naar aanleiding van het verzoek van:
1. [Verzoeker]
over het aanvankelijk oordeel van
2. het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam
Procesverloop
Op 28 februari 2019 heeft [Verzoeker] een klacht (hierna: klacht 1) ingediend bij de Commissie Wetenschappelijke Integriteit van de Universiteit van Amsterdam (hierna: CWI) over een vermoede schending van wetenschappelijke integriteit door
[Betrokkene A en Betrokkene B] (hierna tezamen: Betrokkenen bij klacht 1).
Op 25 maart 2019 heeft Verzoeker een klacht (hierna: klacht 2) ingediend bij de CWI over een vermoede schending van wetenschappelijke integriteit door [Betrokkene A,
Betrokkene B, Betrokkene C en Betrokkene D] (hierna tezamen: Betrokkenen bij klacht 2).
De CWI heeft deze klachten beoordeeld en heeft het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het Bestuur) op 15 juli 2019 geadviseerd klachten 1 en 2 niet-ontvankelijk te verklaren.
Het Bestuur heeft het advies van de CWI overgenomen en heeft klachten 1 en 2 van Verzoeker bij aanvankelijk oordeel van 17 juli 2019 niet-ontvankelijk verklaard.
Verzoeker heeft het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (hierna: LOWI) middels een verzoekschrift dat op 22 augustus 2019 door het LOWI is ontvangen, verzocht advies uit te brengen over dit aanvankelijk oordeel.
Het LOWI heeft in zijn vergadering van 18 september 2019 besloten het verzoek in behandeling te nemen. Prof. dr. J.W.M. van der Meer heeft zich in deze zaak verschoond.
Het Bestuur en Betrokkenen hebben een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft gereageerd op de verweerschriften van het Bestuur en Betrokkenen.
Het Bestuur en Betrokkenen hebben een laatste reactie ingediend.
Het LOWI heeft in zijn vergadering van 22 januari 2020 besloten een hoorzitting te houden.
De hoorzitting stond gepland op 22 april 2020. Vanwege de uitbraak van het Corona-virus kon de hoorzitting niet doorgaan. Het LOWI heeft daarom besloten de hoorzitting achterwege te laten en in plaats daarvan schriftelijke vragen aan partijen te stellen.
Ten geleide aan partijen
Bij beantwoording van de schriftelijke vragen heeft het Bestuur zijn zorgen geuit over twee procedurele beslissingen van het LOWI. Bij gebrek aan gelegenheid om tijdens een hoorzitting hierop te reageren, zal het LOWI ter informatie aan partijen op deze plaats in het advies eerst ingaan op deze kwestie.
Het LOWI herkent zich niet in de zorg van het Bestuur dat partijen niet in elkaars aanwezigheid zouden zijn gehoord of dat het fair trial-beginsel zou zijn geschonden als de hoorzitting op 22 april 2020 door had kunnen gaan, ook al konden niet alle Betrokkenen bij de hoorzitting aanwezig zijn. Bij de vaststelling van een datum voor een hoorzitting houdt het LOWI rekening met de belangen van alle partijen en met het belang van een vlotte afwikkeling van een verzoek tot advies. Betrokkenen worden in deze zaak bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener (een advocaat), die namens alle vier de Betrokkenen één verweerschrift heeft ingediend. Hierdoor zouden alle Betrokkenen, in ieder geval vertegenwoordigd door hun advocaat, tijdens de hoorzitting kunnen worden gehoord. Ook als zij verhinderd zijn om in persoon ter hoorzitting te verschijnen.
Onder die omstandigheden heeft het LOWI in de verhindering van twee van de Betrokkenen geen aanleiding gezien de hoorzitting uit te stellen. Wel heeft het LOWI de advocaat van Betrokkenen geïnformeerd over de onderwerpen die tijdens de hoorzitting aan de orde zouden komen zodat de advocaat zich hier goed op kon voorbereiden met input van de twee Betrokkenen die waren verhinderd om in persoon ter hoorzitting te verschijnen. Het LOWI heeft Betrokkenen in diezelfde correspondentie bovendien laten weten dat het LOWI alsnog kan overgaan tot het horen van de twee Betrokkenen die op 22 april 2020 waren verhinderd, als op de hoorzitting zou blijken dat het LOWI nog onvoldoende zou zijn geïnformeerd.
Het LOWI herkent zich evenmin in de door het Bestuur geuite zorg dat het LOWI door inhoudelijke vragen aan partijen te stellen over de klachten van Verzoeker ten onrechte een voorschot heeft genomen op de conclusie dat het aanvankelijk oordeel, waarin de klachten niet-ontvankelijk zijn verklaard, niet voldoet aan de zorgvuldigheidsvereisten en zou kunnen wijzen op vooringenomenheid. Artikel 13 van het Reglement LOWI 2018, noch het belang van een goede procesorde, noch het verbod op vooringenomenheid staan eraan in de weg dat het LOWI bij partijen alle benodigde informatie verzamelt, zowel over het aanvankelijk oordeel als over de onderliggende klachten, voordat het oordeelt of een aanvankelijk oordeel aan de zorgvuldigheidsvereisten voldoet. Juist met het oog op een efficiënte en voortvarende behandeling van een verzoek kan het nodig zijn om, voor zover het LOWI zou besluiten dat een inhoudelijk oordeel nodig zou zijn, alvast daarover vragen te stellen.
Overwegingen
Inleiding
1. Verzoeker heeft twee klachten ingediend bij de CWI. In klacht 1 betoogt Verzoeker dat hij ten onrechte is verwijderd als laatste auteur van [artikel 1], dat inmiddels in [wetenschappelijk tijdschrift 1] is gepubliceerd, en van [artikel 2], dat inmiddels in [wetenschappelijk tijdschrift 2] is gepubliceerd. Deze twee artikelen maken ook onderdeel uit van het proefschrift van een van de Betrokkenen. In klacht 2 betoogt Verzoeker dat hij als coauteur moet worden toegevoegd aan [artikel 3]. Dit artikel is ook onderdeel van het hierboven genoemde proefschrift. Uit de beantwoording van de schriftelijke vragen blijkt dat [artikel 3] niet in een wetenschappelijk tijdschrift is gepubliceerd. Ook betoogt Verzoeker in klacht 2 dat hij voortaan als coauteur uitgenodigd zou moeten worden om te participeren bij artikelen over [de studie die heeft geresulteerd in artikel 3], in ieder geval voor zover die artikelen over [Verzoekers expertise] gaan.
2. Verzoekers klachten komen er samengevat op neer dat zijn bijdrage aan het door Betrokkenen afgeronde wetenschappelijk onderzoek naar [het onderwerp van Verzoekers expertise] en zijn bijdrage aan de (dataverzameling voor de) [studie die heeft geresulteerd in artikel 3], worden miskend.
3. Voordat Verzoeker zich met zijn klachten tot de CWI heeft gewend, heeft hij 51 wetenschappelijke tijdschriften per e-mail verzocht de artikelen 1 en 2 niet te publiceren omdat hij daarin niet als coauteur wordt vermeld. Het Bestuur en één van de Betrokkenen hebben Verzoeker daarop in een kort geding gedagvaard, waarbij zij de voorzieningenrechter onder meer hebben verzocht om Verzoeker te gebieden zijn e-mailberichten aan de wetenschappelijke tijdschriften te rectificeren en zijn verzoek aan die tijdschriften om de artikelen niet te publiceren, in te trekken. Bij uitspraak van 21 maart 2019 heeft de voorzieningenrechter deze vordering toegewezen en heeft hij Verzoeker geboden om zijn e-mails aan de wetenschappelijke tijdschriften te rectificeren en zijn verzoek om de artikelen niet te publiceren in te trekken. Hiertegen is Verzoeker in hoger beroep gegaan. Bij arrest van 12 november 2019 heeft het Hof het oordeel van de voorzieningenrechter over de onrechtmatigheid van Verzoekers handelen bekrachtigd, maar is het aan Verzoeker opgelegde gebod beperkt.
4. Aan het verzoek dat nu ter beoordeling aan het LOWI is voorgelegd, gaat een langer lopend conflict tussen Verzoeker, het Bestuur en onder meer twee van de Betrokkenen vooraf. Eerdere verzoeken aan het LOWI in verband daarmee hebben geresulteerd in LOWI-adviezen 2019, nrs. 5 tot en met 8.
Het aanvankelijk oordeel
5. Het Bestuur heeft klacht 1 en klacht 2 niet-ontvankelijk verklaard onder verwijzing naar het advies van de CWI.
6. De CWI overweegt dat zij de klachten van Verzoeker op grond van artikel 9:8, eerste lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet in behandeling zal nemen, omdat het civielrechtelijke kerngeschil dat aan de klachten ten grondslag ligt al door een civiele rechter is onderzocht en aan zijn oordeel onderworpen is geweest.
De CWI overweegt verder dat zij de klachten van Verzoeker op grond van het tweede lid van datzelfde artikel 9:8 van de Awb niet in behandeling zal nemen (geen verplichting tot klachtbehandeling bij kennelijk onvoldoende belang). Verzoeker heeft volgens de CWI geen belang meer bij zijn klacht, omdat de voorzieningenrechter reeds aan de ICMJE-richtlijnen heeft getoetst.
Het verzoek
7. Verzoeker betoogt kort gezegd dat het Bestuur klachten 1 en 2 ten onrechte
niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij verzoekt het LOWI de klachten over zijn auteurschap zelf te onderzoeken en niet terug te verwijzen naar het Bestuur.
Toetsingskader LOWI
8. Het LOWI adviseert het Bestuur van een bij het LOWI aangesloten instelling over een door het Bestuur vastgesteld (aanvankelijk) oordeel over een vermoede schending van wetenschappelijke integriteit. Het LOWI adviseert niet uit eigener beweging, maar slechts naar aanleiding van een daartoe strekkend ontvankelijk verzoek.
9. Indien het LOWI een ontvankelijk verzoek in behandeling heeft genomen, toetst het aan de hand van het verzoek, de overgelegde stukken en de eventuele hoorzitting of het (aanvankelijk) oordeel van het Bestuur voldoet aan de daaraan vanuit het oogpunt van zorgvuldige klachtbehandeling te stellen eisen en of het aanvankelijk oordeel in overeenstemming is met de normen voor wetenschappelijke integriteit. Hierbij betrekt het LOWI de klachtenregeling van de desbetreffende instelling. De normen van wetenschappelijke integriteit zijn neergelegd in de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit die op 1 oktober 2018 in werking is getreden. Dan wel, indien de onderzoeksactiviteiten waarop het verzoek ziet zijn gestart vóór 1 oktober 2018, in de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening 2004, laatstelijk herzien in 2014.
10. Het oordeel dat een of meer normen van wetenschappelijke integriteit zijn geschonden, leidt niet per definitie ook tot het oordeel dat de wetenschappelijke integriteit is geschonden.
11. Het LOWI is niet bevoegd om te oordelen over strafrechtelijke, bestuursrechtelijke of civielrechtelijke kwesties noch over wetenschappelijke controversen. Bij het laatste is sprake van een interpretatieverschil c.q. een verschil van mening over een wetenschappelijk oordeel. Wetenschappelijke controversen dienen te worden bediscussieerd en beslecht in het daartoe geëigende forum.
Geheimhoudingsplicht
12. Betrokkenen stellen dat Verzoeker de geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Zij wijzen op de naar zij stellen onrechtmatige daad van Verzoeker om 51 wetenschappelijke tijdschriften per e-mail te verzoeken de artikelen van Betrokkenen niet te publiceren omdat hij daarin niet als coauteur wordt vermeld. Ook wijzen zij erop dat de advocaat van Verzoeker klacht 1 en klacht 2 en het verweerschrift van Betrokkenen als producties heeft overgelegd in de civielrechtelijke procedure bij de voorzieningenrechter over deze onrechtmatige daad en dat de advocaat ook zijn pleitnota heeft overhandigd aan twee journalisten die op zijn uitnodiging bij de zitting aanwezig waren terwijl die pleitnota informatie bevat over de twee klachten die Verzoeker bij de CWI heeft ingediend.
12.1. In overweging 6.22 van het CWI-advies is de CWI ingegaan op de door Betrokkenen gestelde schending van de geheimhoudingsplicht door Verzoeker ten tijde van de klachtenprocedure. De CWI overweegt dat het Verzoeker weliswaar vrij staat zich te verweren overeenkomstig de civielrechtelijke bewijsregels, maar dat dit Verzoeker niet ontslaat van de geheimhoudingsplicht die op hem rust. Verzoeker had volgens de CWI in het licht daarvan dan ook niet zonder meer de klaagschriften (met bijlagen) in de civielrechtelijke procedure (waarbij overigens ook anderen dan Verzoeker en Betrokkenen zijn betrokken) mogen overleggen. Het had volgens de CWI op de weg van Verzoeker gelegen om eerst daarover contact met de CWI op te nemen, indien Verzoeker het noodzakelijk acht om bij wijze van verweer in kort geding de klaagschriften (met bijlagen) te overleggen.
12.2. Het LOWI heeft Betrokkenen gevraagd of zij met hun betoog over schending van de geheimhoudingsplicht ook doelen op vermeende schendingen van de geheimhoudingsplicht door Verzoeker ná de bekendmaking van het aanvankelijk oordeel.
12.3. Betrokkenen hebben het LOWI geantwoord dat zij inderdaad ook doelen op een voorval dat na de bekendmaking van het aanvankelijk oordeel heeft plaatsgevonden. Zij wijzen erop dat de advocaat van Verzoeker het verzoekschrift aan het LOWI als productie heeft overgelegd bij de civiele rechter in hoger beroep, terwijl bij die procedure ook anderen waren betrokken dan de partijen in de onderhavige LOWI-procedure. Volgens Betrokkenen moet het LOWI het verzoek niet verder in behandeling nemen wegens schending van de geheimhoudingsplicht.
12.4. Artikel 2, vijfde lid, van de Klachtenregeling Wetenschappelijke Integriteit Universiteit van Amsterdam luidt:
“Eenieder die betrokken is bij de behandeling van een klacht is geheimhouding verschuldigd over hetgeen hem in de klachtenprocedure bekend is geworden.”
Artikel 4 van het Reglement LOWI 2018 luidt:
“1. Omwille van de zorgvuldige behandeling van het Verzoek door het LOWI, zijn Partijen in ieder geval vanaf de bekendmaking van het Oordeel tot aan de bekendmaking van het definitieve Oordeel geheimhouding verschuldigd over de Klacht en het Verzoek;
(…);
3. Indien de geheimhoudingsplicht wordt geschonden, kan het LOWI daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen.”
Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van het Reglement LOWI 2018 luidt: “Het LOWI is niet verplicht het Verzoek in behandeling te nemen of de behandeling van een verzoek verder voort te zetten indien het LOWI heeft geconstateerd dat de geheimhoudingsplicht zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, is geschonden.”
12.5. Zoals het LOWI eerder heeft overwogen, onder meer in LOWI-advies 2016, nr. 14, kan een vroegtijdig in de openbaarheid gebrachte beschuldiging van schending van de wetenschappelijke integriteit aan wetenschappers veel schade toebrengen en een zorgvuldige behandeling van de klacht dan wel het verzoek in de weg staan. Daarom is het in het belang van alle partijen om vertrouwelijkheid in acht te nemen en geen vermoedens, beweringen en beschuldigingen naar buiten te brengen. Het LOWI zal hierna bezien of er aanleiding is om toepassing te geven aan artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van het Reglement LOWI 2018 en de behandeling van het verzoek niet verder voort te zetten.
12.6. Vooropgesteld zij dat voor Verzoeker een geheimhoudingsplicht gold en geldt. De verplichting tot geheimhouding is echter niet absoluut. Deze verplichting kan worden doorbroken wanneer een ander, hoger, belang tot doorbreking daarvan verplicht. Een dergelijk belang kan voortvloeien uit het fundamentele recht op een eerlijk proces, dat onder meer het verdedigingsbeginsel omvat. Daarbij dient wel zorgvuldig te worden gehandeld. Nu Betrokkenen tegen Verzoeker een civiele procedure aanhangig hadden gemaakt, stond het Verzoeker in beginsel vrij om, waar nodig voor het verdedigen van zijn standpunt stukken uit de CWI/LOWI-procedure aan de rechter over te leggen. Het enkele feit dat aan de betreffende procedure ook anderen dan Betrokkenen hebben deelgenomen maakt dat in beginsel niet anders.
Zittingen van rechterlijke colleges vinden in het openbaar plaats. Dat kan tot gevolg hebben dat informatie uit een CWI/LOWI-procedure openbaar wordt, maar dat is het gevolg van het beginsel van openbaarheid.
Gelet op de geheimhoudingsplicht tijdens de CWI- en de LOWI-procedure had het op de weg van de advocaat van Verzoeker gelegen om eerst contact met de CWI/LOWI op te nemen voordat hij stukken uit de klachten-/verzoekprocedure als productie had overgelegd in de kort geding (hoger beroeps)procedure. De advocaat heeft dat niet gedaan. Daarmee is Verzoeker niet zorgvuldig omgegaan met de geheimhoudingsplicht tijdens de CWI/LOWI-procedure. Niet is gebleken dat Verzoeker de stukken uit de CWI/LOWI-procedure zonder enige noodzaak aan de rechter heeft overgelegd.
Wat betreft het overhandigen van de pleitnota aan twee journalisten tijdens de zitting in de kort geding procedure, merkt het LOWI op dat het gebruikelijk is dat kopieën van pleitnota’s na een zitting aan journalisten worden verstrekt. Niet gebleken is dat Verzoeker anderszins bewust de publiciteit heeft opgezocht. Het LOWI ziet in deze handelingen daarom geen aanleiding om het verzoek wegens schending van de geheimhoudingsplicht tijdens de LOWI-procedure niet verder in behandeling te nemen.
Beoordeling van het aanvankelijk oordeel
13. Verzoekers klachten zijn bij het aanvankelijk oordeel niet-ontvankelijk verklaard en dus niet inhoudelijk beoordeeld. Het LOWI zal hieronder aan de hand van Verzoekers grieven beoordelen of deze niet-ontvankelijkverklaring terecht was of niet.
Terugkomen op een positief ontvankelijkheidsoordeel
14. Verzoeker brengt naar voren dat de CWI zijn klachten bij brieven van 19 maart 2019 en 3 april 2019 reeds ontvankelijk had verklaard. Volgens Verzoeker biedt de Klachtenregeling Wetenschappelijke Integriteit Universiteit van Amsterdam de CWI geen ruimte om in een later stadium van de klachtenprocedure op deze beslissing terug te komen.
14.1. Het LOWI volgt Verzoeker niet in zijn betoog. Zoals het Bestuur in zijn verweerschrift heeft aangegeven, is de CWI pas na het versturen van voornoemde brieven, namelijk op 9 april 2019, op de hoogte gebracht van het kort geding tegen Verzoeker en het daaruit voortvloeiende vonnis van de voorzieningenrechter. Op grond van dit vonnis komt de CWI tot de conclusie dat de klachten, anders dan eerst aan Verzoeker en Betrokkenen vermeld, niet-ontvankelijk zijn.
Daargelaten de vraag of de niet-ontvankelijkverklaring terecht was, heeft de CWI onder deze omstandigheden uit overwegingen van een goede procesorde gedurende de klachtenprocedure terug kunnen komen op haar eerdere beslissing dat de klachten ontvankelijk waren. De Klachtenregeling Wetenschappelijke Integriteit Universiteit van Amsterdam biedt deze mogelijkheid weliswaar niet expliciet, maar staat hier naar het oordeel van het LOWI ook niet aan in de weg.
Het vonnis van de voorzieningenrechter
15. Verzoeker betoogt dat het Bestuur zijn klachten ten onrechte met een beroep op artikel 9:8, eerste lid, onder e, van de Awb niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens Verzoeker heeft de voorzieningenrechter geoordeeld over het handelen van Verzoeker, maar niet over het handelen van Betrokkenen. De voorzieningenrechter heeft weliswaar onder toepassing van de richtlijnen van de ICMJE overwogen dat Verzoeker geen auteursrecht toekomt, maar dit civielrechtelijk intellectuele eigendomsrecht is niet hetzelfde als het recht dat een substantiële (wetenschappelijke) bijdrage van een wetenschapper moet worden erkend op grond van de gedragscode. Ook wijst Verzoeker erop dat de partijen in kort geding niet dezelfde zijn als de partijen in de klachtenprocedure.
15.1. Het Bestuur stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat er een onlosmakelijke verwevenheid is tussen de civielrechtelijke vraag of Verzoeker auteursrecht toekomt en de vraag of Betrokkenen normen van wetenschappelijke integriteit hebben geschonden. Volgens het Bestuur is het civielrechtelijke geschil het kerngeschil dat aan de klacht ten grondslag ligt en is dat kerngeschil nu door de voorzieningenrechter beslecht in Verzoekers nadeel. In zijn schriftelijke beantwoording van de vragen van het LOWI verduidelijkt het Bestuur dat de klachten van Verzoeker volgens hem zijn gestoeld op Verzoekers aanname dat hem auteursrecht toekomt en heeft de voorzieningenrechter beslist dat dit auteursrecht Verzoeker niet toekomt.
15.2. Artikel 9:8, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awb luidt:
“Het bestuursorgaan is niet verplicht de klacht te behandelen indien zij betrekking heeft op een gedraging die door het instellen van een procedure aan het oordeel van een andere rechterlijke instantie dan een bestuursrechter onderworpen is, dan wel onderworpen is geweest (…).”
15.3. Het LOWI is van oordeel dat het Bestuur artikel 9:8, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awb ten onrechte aan de niet-ontvankelijk verklaring van klacht 1 en klacht 2 ten grondslag heeft gelegd. Zoals Verzoeker terecht stelt, is niet de weigering van Betrokkenen om Verzoeker als coauteur op te voeren aan het oordeel van de voorzieningenrechter onderworpen geweest, maar de gedraging van Verzoeker om hierover een groot aantal wetenschappelijke tijdschriften te e-mailen. Weliswaar heeft de voorzieningenrechter bij zijn oordeel over deze gedraging van Verzoeker ook geoordeeld dat Verzoeker geen auteursrecht op de gewraakte artikelen toekomt, maar daarmee heeft de voorzieningenrechter nog steeds geen oordeel gegeven over de gedraging van Betrokkenen die onderwerp van de klachten zijn.
Het LOWI volgt het Bestuur niet in zijn standpunt dat aan de klachten van Verzoeker over auteurschap in de kern de vraag ten grondslag ligt of aan Verzoeker het intellectuele eigendomsrecht van auteursrecht toekomt. Auteursrecht (een intellectueel eigendomsrecht) zoals bedoeld in de Auteurswet regelt dat een werk niet zonder toestemming van diegene aan wie auteursrecht toekomt door anderen mag worden openbaar gemaakt en verveelvoudigd. Auteurschap zoals bedoeld in de gedragscode regelt dat substantiële (wetenschappelijke) bijdragen worden erkend. Auteursrecht en auteurschap zijn gelet daarop niet hetzelfde. Bovendien klaagt Verzoeker in zijn klachten dat Betrokkenen de toezegging om Verzoeker als coauteur uit te nodigen niet zijn nagekomen. De voorzieningenrechter heeft zich evenmin over deze gestelde toezegging uitgelaten.
Het LOWI is daarom van oordeel dat een verwijzing naar artikel 9:8, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awb het aanvankelijk oordeel niet kan dragen.
Het belang van Verzoeker
16. Verzoeker betoogt verder dat het Bestuur zijn klachten ten onrechte met een beroep op artikel 9:8, tweede lid, van de Awb niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens Verzoeker is zijn belang onder meer gelegen in het behoud van zijn registratie als arts.
16.1. Het Bestuur stelt zich op het standpunt dat Verzoeker geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van klachten 1 en 2, omdat de voorzieningenrechter zich reeds heeft uitgelaten over de ICMJE-richtlijnen.
16.2. Artikel 9:8, tweede lid, van de Awb luidt:
“ Het bestuursorgaan is niet verplicht de klacht te behandelen indien het belang van de klager dan wel het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is.”
16.3. Verzoeker heeft aangevoerd dat zijn belang bij de beoordeling of hij als coauteur aan de gewraakte artikelen had moeten worden toegevoegd onder meer is gelegen in het behoud van zijn registratie als arts. Hoewel wetenschappelijk onderzoek gelet op het Beoordelingskader algemeen deel, versie 5.0, Bijlage 2b, Artsen, versie 1.4 van het CIBG van 3 februari 2020 in beginsel niet meetelt voor de herregistratie van artsen, kunnen werkzaamheden onder bepaalde voorwaarden toch voor de herregistratie worden meegeteld als er bij het onderzoek proefpersonen zijn betrokken. Het LOWI acht het gelet hierop niet uitgesloten dat Verzoeker inderdaad belang heeft bij een oordeel over coauteurschap voor zijn herregistratie als arts. Zoals het LOWI onder 15.3 van dit advies al heeft overwogen, heeft de voorzieningenrechter zich niet uitgelaten over de weigering van Betrokkenen om Verzoeker als coauteur op te voeren en ook niet over de door Verzoeker gestelde toezegging dat hij als coauteur bij de artikelen betrokken zou worden.
Het LOWI is daarom van oordeel dat een verwijzing naar artikel 9:8, tweede lid, van de Awb het aanvankelijk oordeel niet kan dragen.
Tussenconclusie
17. Het Bestuur heeft de klachten van Verzoeker onder verwijzing naar het CWI-advies niet-ontvankelijk verklaard. De CWI baseert haar advies om de klachten niet-ontvankelijk te verklaren op artikel 9:8, eerste en tweede lid, van de Awb. Dit artikel kan de niet-ontvankelijk verklaring van de klachten naar het oordeel van het LOWI echter niet dragen. Het LOWI is van mening dat de CWI de klachten inhoudelijk had moeten beoordelen. Dat is niet gebeurd. Het aanvankelijk oordeel voldoet daarom niet aan de daaraan uit het oogpunt van zorgvuldige klachtbehandeling te stellen eisen. Het verzoek is in zoverre gegrond.
18. Verzoeker heeft het LOWI gevraagd om de klachten van Verzoeker zelf te onderzoeken. Het LOWI heeft partijen schriftelijke vragen gesteld over klachten 1 en 2. Vanuit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting en omdat de standpunten van partijen over klachten 1 en 2 na de beantwoording van deze vragen duidelijk zijn geworden zodat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van deze klachten, ziet het LOWI geen aanleiding om het Bestuur te adviseren het onderzoek naar klacht 1 en klacht 2 te heropenen. Het LOWI zal de onderliggende klachten daarom zelf beoordelen, met toepassing van artikel 13, lid 2, van het Reglement LOWI 2018.
Beoordeling van de klachten
19. Verzoeker betoogt dat hij ten onrechte als coauteur is geschrapt bij artikel 1 en artikel 2 en dat hij als coauteur zou moeten worden toegevoegd aan artikel 3. Volgens Verzoeker komt hem gelet op de ICMJE-richtlijnen voor alle artikelen een coauteurschap toe, omdat hij een substantiële bijdrage aan deze artikelen heeft geleverd. Volgens Verzoeker is het niet erkennen van Verzoeker als coauteur bovendien in strijd met de eerder gedane toezeggingen.
20. Zoals het LOWI eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in LOWI-advies 2018, nr. 2, worden bij wetenschappelijke publicaties eerlijk en fair de substantiële (wetenschappelijke) bijdragen van anderen erkend en herkenbaar tot uitdrukking gebracht. Coauteurschap is aan de orde wanneer een andere wetenschapper een wezenlijke (wetenschappelijke) bijdrage heeft geleverd aan de totstandkoming van de publicatie.
Wanneer dat niet gebeurt, wordt dat in beginsel gekwalificeerd als een schending van wetenschappelijke integriteit. Met het leveren van een wezenlijke bijdrage aan een publicatie wordt niet alleen gedoeld op het leveren van een bijdrage door het schrijven van tekstdelen, maar ook op het concipiëren en ontwerpen van een onderzoeksproject, het delen en interpreteren van onderzoeksresultaten of onderzoeksgegevens en het vertalen daarvan in figuren en tabellen, het doen en uitwerken van experimenten, dan wel het kritisch herzien van tekstdelen en zo bij te dragen aan hun interpretatie. Het gaat, kort gezegd, om het verrichten van substantiële wetenschappelijke inspanningen ten behoeve van de totstandkoming van een publicatie.
De ICMJE-richtlijnen, die gelden binnen het vakgebied van de geneeskunde, zijn in lijn met de benadering van coauteurschap door het LOWI en bepalen kort gezegd dat een wetenschapper in de gelegenheid moet worden gesteld om te deel te nemen aan het reviewen, opstellen en goedkeuren van het manuscript als de wetenschapper een substantiële bijdrage heeft geleverd aan het concipiëren en ontwerpen van een onderzoek of het vergaren, analyseren of interpreteren van de data. Voor de vraag of Verzoeker coauteurschap toekomt, zal het LOWI aansluiten bij deze ICMJE-richtlijnen.
21. Zoals het LOWI ook al eerder heeft overwogen, onder meer in LOWI-advies 2016, nr. 9, waarnaar in het verzoekschrift terecht wordt verwezen, is het zo dat wanneer vooraf (schriftelijke) afspraken zijn gemaakt dat een bepaalde bijdrage aan een onderzoek recht geeft op een coauteurschap deze afspraken moeten worden nageleefd.
Klacht 1
22. Volgens Verzoeker heeft hij een substantiële wetenschappelijke bijdrage geleverd aan artikelen 1 en 2. Hij voert aan dat deze artikelen zijn gebaseerd op een draft-paper van 1 december 2015 waarop Verzoekers naam staat vermeld. Volgens Verzoeker is hij de inhoudelijke expert op het gebied van [Verzoekers expertise] en is het in het vakgebied van de geneeskunde gebruikelijk om een inhoudelijke deskundige als copromotor bij het onderzoek te betrekken. Ook wijst Verzoeker erop dat hij de onderzoeksmethode voor artikel 1 al in 2010 heeft bedacht. Dit is de methode om [de aanwezigheid van een bepaald enzym te bepalen […].
Op de schriftelijke vraag van het LOWI of er met Verzoeker concrete afspraken zijn gemaakt over coauteurschap voor artikelen 1 en 2 antwoordt Verzoeker dat dit inderdaad het geval is. Hiertoe wijst hij op diverse e-mails waaronder een e-mail van Betrokkene B van 12 oktober 2016 waarin staat dat Verzoeker op afstand zal worden uitgenodigd als medeauteur.
22.1. Volgens Betrokkenen heeft Verzoeker geen substantiële wetenschappelijke bijdrage geleverd aan artikel 1 en artikel 2. Hiertoe voeren zij aan dat de onderzoeken die hebben geresulteerd in de beide artikelen pas begin 2017 zijn opgezet en uitgevoerd nadat Verzoeker zich op 23 mei 2016 als copromotor van Betrokkene A heeft teruggetrokken. Hoewel Betrokkenen onderkennen dat het onder normale omstandigheden voor de hand had gelegen om Verzoeker in zijn (aanvankelijke) hoedanigheid van copromotor en inhoudelijk deskundige op het gebied van [Verzoekers expertise] als coauteur bij de artikelen te betrekken, wijzen zij erop dat Verzoeker zich had teruggetrokken als copromotor en dat Verzoeker expliciet te kennen heeft gegeven dat hij niet meer door Betrokkene A benaderd wilde worden.
Op de schriftelijke vraag van het LOWI of er met Verzoeker concrete afspraken zijn gemaakt over coauteurschap voor artikelen 1 en 2 antwoorden Betrokkenen dat dit niet het geval is. Met betrekking tot artikel 1 wijzen Betrokkenen op het Publication Proposal Form dat op 5 februari 2017 is ingediend voor het gebruik van data […] en waarop de verwachte coauteurs staan vermeld. Verzoekers naam staat hier niet tussen. Met betrekking tot artikel 2 wijzen Betrokkenen erop dat het onderzoek is uitgevoerd in het VUmc onder leiding van een daar werkzame [specialist].
22.2. Niet in geschil is dat Verzoeker deskundig is op het gebied van [Verzoekers expertise]. Voor zover Verzoeker de overtuiging heeft dat hij wegens zijn verworven deskundigheid steeds als coauteur uitgenodigd zou moeten worden om deel te nemen aan publicaties over dat onderwerp, volgt het LOWI Verzoeker daarin niet. Voor een aanspraak op coauteurschap moet per publicatie worden bekeken of sprake is van een substantiële wetenschappelijke bijdrage en of er eventueel concrete afspraken over auteurschap zijn gemaakt die gehonoreerd moeten worden. De expertise van een wetenschapper geeft niet automatisch recht op een coauteurschap, zelfs niet als een publicatie voor een belangrijk deel is gebaseerd op publicaties van die wetenschapper, mits daaraan recht wordt gedaan in het voetnotenapparaat, in een ‘acknowledgement’ of in een dank- of voorwoord. Bestaande en algemeen erkende expertise schept geen monopolie en vormt, ook in het licht van de ICMJE-richtlijnen, geen aanleiding om enkel op die grond een wetenschapper in de gelegenheid te stellen als coauteur bij te dragen aan een artikel.
Het LOWI overweegt dat de draft-paper van 1 december 2015 waarop Verzoeker heeft gewezen een verkenning van Betrokkene A behelst van onderzoeksmogelijkheden naar [onderwerp van Verzoekers expertise]. Betrokkene A is immers eerste auteur op de betreffende draft. In dat paper worden meerdere onderzoeksmogelijkheden benoemd, waarvan er met artikelen 1 en 2 uiteindelijk twee onderzoeksmogelijkheden worden gekozen. Vast staat wel dat Verzoeker met Betrokkene A in deze verkennende fase heeft meegedacht over onderzoeksmogelijkheden, zoals de methode die uiteindelijk voor artikel 1 is gebruikt. Naar het oordeel van het LOWI is dit echter onvoldoende om te concluderen dat Verzoeker een substantiële wetenschappelijke bijdrage heeft geleverd aan het concipiëren en ontwerpen van de onderzoeksopzet voor artikel 1 of artikel 2. Hierbij is van belang dat die onderzoeksopzetten eerst in 2017 zijn gemaakt zonder betrokkenheid van Verzoeker. Onder deze omstandigheden hoefden Betrokkenen Verzoeker, ook gelet op de ICMJE-richtlijnen, niet uit te nodigen om als coauteur bij te dragen aan de artikelen 1 en 2. Betrokkenen hebben naar eerder onderzoek van Verzoeker gewezen in voetnoten en hem op deze wijze erkenning gegeven voor eerder verricht wetenschappelijk werk. Dit is naar het oordeel van het LOWI voldoende.
Verzoeker heeft naar het oordeel van het LOWI niet aannemelijk gemaakt dat er concrete afspraken zijn gemaakt over Verzoekers coauteurschap voor de artikelen 1 en 2. De e-mails die Verzoeker heeft overgelegd dateren ofwel van vóór 2017 (het jaar waarin het onderzoek voor beide artikelen in een verkennende fase is) ofwel zijn niet specifiek genoeg. Dit geldt ook voor de e-mail van Betrokkene B waarin staat dat Verzoeker op afstand zal worden uitgenodigd als medeauteur. Er zijn naar het oordeel van het LOWI daarom geen bindende afspraken gemaakt over Verzoekers coauteurschap voor artikel 1 of 2 die door Betrokkenen nageleefd hadden moeten worden.
22.3. Gelet op het voorgaande is klacht 1 ongegrond.
Klacht 2
23. Verzoeker betoogt dat hij een substantiële bijdrage heeft geleverd aan het bedenken, opzetten, deels financieren en uitvoeren van de [studie die onder meer heeft geresulteerd in artikel 3]. Volgens Verzoeker wordt hij ten onrechte niet meer uitgenodigd voor verschillende artikelen die op de[ze] studie zijn gebaseerd, waaronder artikel 3. Verzoeker betoogt dat hij vanwege zijn substantiële bijdrage aan het onderzoek als coauteur erkend had moeten worden bij artikel 3 en dat dit ook afgesproken was. Verzoeker betoogt verder dat hij ook in de toekomst moet worden betrokken bij artikelen op basis van de[ze] studie, in ieder geval wanneer die over [het onderwerp van Verzoekers expertise] gaan.
23.1. Volgens Betrokkenen heeft Verzoeker geen substantiële bijdrage geleverd aan het onderzoek dat heeft geresulteerd in artikel 3. Betrokkenen hebben toegelicht dat er op basis van de[ze] studie inmiddels 92 wetenschappelijke publicaties zijn verschenen, waarvan 6 van die artikelen met Verzoeker als coauteur. In die artikelen ging het niet om [het onderwerp van Verzoekers expertise]. Volgens Betrokkenen is artikel 3 dus slechts één van de vele artikelen over de[ze] studie waarin Verzoeker niet als coauteur wordt erkend. Dat Verzoeker juist artikel 3 aangrijpt om te klagen, komt volgens Betrokkenen omdat dit het enige artikel over de studie is waaraan Betrokkenen A en B hebben meegewerkt. In dit verband wijzen Betrokkenen er ook op dat Verzoeker niet klaagt over diverse andere coauteurs van artikel 3. Alle coauteurs van artikel 3 hebben schriftelijk verklaard dat Verzoeker geen substantiële bijdrage aan het onderzoek heeft geleverd.
23.2. Artikel 3 is vooralsnog alleen verschenen als onderdeel van het (gedrukte exemplaar van het) proefschrift van Betrokkene A. De [studie die onder meer heeft geresulteerd in artikel 3] is een grootschalig gezondheidsonderzoek van [entiteit] en het AMC. Tussen partijen is niet in geschil dat Verzoeker in het kader van de[ze] studie heeft meegewerkt aan de opzet van de dataverzameling, de financiering daarvan en dat Verzoeker ervoor heeft gepleit om het meten van [een enzym] onderdeel te laten zijn van de[ze] studie.
Mede gelet op de grootschaligheid van de studie, de verschillende wetenschappers die hieraan hebben meegewerkt en de grote hoeveelheid uiteenlopende wetenschappelijke publicaties die op basis van de studie zijn gemaakt, is de bijdrage van Verzoeker aan de studie onvoldoende voor de conclusie dat Verzoeker als coauteur vermeld zou moeten worden bij diverse wetenschappelijke publicaties die gebaseerd worden op de[ze] studie, waaronder artikel 3 of toekomstige artikelen over de[ze] studie. Hierbij betrekt het LOWI ook dat Verzoekers deskundigheid op het gebied van [Verzoekers expertise] hem geen automatisch recht geeft op een coauteurschap.
23.3. Eventuele concrete afspraken over het coauteurschap van Verzoeker zijn daarom de enige factor die nog relevant is voor de vraag of Verzoeker in artikel 3 als coauteur had moeten worden erkend. Op de schriftelijke vraag van het LOWI of er met Verzoeker concrete afspraken zijn gemaakt over coauteurschap, wijst Verzoeker op de Collaboration Policy van de [studie die onder meer heeft geresulteerd in artikel 3] en op afspraken uit 2011 over coauteurschap bij het gebruik van zogenoemde [x]-data en / of [y] -data. Uit de Collaboration Policy leidt het LOWI geen concrete afspraak af dat Verzoeker als coauteur zou moeten worden opgevoerd bij artikel 3. In de door Verzoeker overgelegde afspraken uit 2011 staat dat publicaties op basis van de baseline dataverzameling zowel tenminste een [x]-auteur als een [y]-auteur dekken. Verzoeker wordt daarbij genoemd als één van de drie [x]-auteurs. In artikel 3 staat dat gebruik is gemaakt van de baseline dataverzameling.
Het LOWI kan niet beoordelen wat de precieze status is van deze afspraken uit 2011. Indien deze afspraken nog golden ten tijde van de publicatie van artikel 3, overweegt het LOWI dat het dagelijks bestuur van de [studie die onder meer heeft geresulteerd in artikel 3] één van de x-auteurs in de gelegenheid had moeten stellen om als coauteur bij te dragen aan artikel 3. Omdat Verzoeker in de afspraken uit 2011 niet als enige [x]-auteur wordt genoemd, betekent dit niet per se dat Verzoeker op basis van die afspraken ook degene zou zijn geweest die als coauteur in de gelegenheid had moeten worden gesteld om aan artikel 3 bij te dragen. Dat het dagelijks bestuur van de[ze] studie onvoldoende acht heeft geslagen op deze afspraken uit 2011 is wellicht slordig te noemen, maar er is geen sprake van schending van normen van wetenschappelijke integriteit.
Het LOWI herhaalt dat dit oordeel alleen geldt in het geval de afspraken uit 2011 zoals aangeleverd door Verzoeker, ten tijde van de publicatie van artikel 3 nog onverkort golden. Het LOWI wijst er hierbij ook nadrukkelijk op dat deze slordigheid alleen het dagelijks bestuur van de[ze] studie betreft die de afspraken uit 2011 heeft gemaakt. Betrokkene A treft hier in het geheel geen blaam. Het dagelijks bestuur van de[ze] studie zou er goed aan doen om de afspraken uit 2011 tegen het licht te houden en zo nodig aan te passen of te specificeren om discussies rondom auteurschap in de toekomst te voorkomen.
23.4. Gelet op het voorgaande is klacht 2 ook ongegrond.
Eindconclusie
24. Het verzoek is gegrond voor wat betreft de niet-ontvankelijkverklaring van klachten 1 en 2;
25. De klachten 1 en 2 zijn zelf echter ongegrond. Betrokkenen hebben geen normen van wetenschappelijke integriteit geschonden.
ADVIES
Het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit:
I. verklaart het verzoek van [Verzoeker] gegrond, voor wat betreft de
niet-ontvankelijkverklaring van klachten 1 en 2;
II. verklaart deze klachten 1 en 2 ongegrond;
III. adviseert het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam om bij de vaststelling van het definitieve oordeel klachten 1 en 2 ongegrond te verklaren in plaats van niet-ontvankelijk, en dit LOWI-advies nr. 2020-08 aan het definitieve oordeel ten grondslag te leggen.
Aldus vastgesteld op 26 mei 2020 door prof. mr. W.J. Zwalve, plaatsvervangend voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Zweistra, ambtelijk secretaris.