Categorieën
Besluit

Besluit 2023-15

Zie korte samenvatting 2023-14

naar aanleiding van het verzoek van:

1. [Verzoeker]

over het aanvankelijk oordeel van

2. Het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht

Procesverloop

Op 24 juli 2023 heeft Verzoeker een klacht ingediend bij de Commissie Wetenschappelijke Integriteit van de Universiteit Utrecht (hierna: CWI) over een mogelijke schending van wetenschappelijke integriteit door [Betrokkene].

De CWI heeft het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht (hierna: Bestuur) op 19 september 2023 geadviseerd de klacht niet-ontvankelijk en kennelijk ongegrond te verklaren.

Het Bestuur heeft het advies van de CWI overgenomen en heeft op 25 september 2023 voorlopig geoordeeld dat de klacht niet voor inhoudelijke behandeling in aanmerking komt.

Verzoeker heeft het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (hierna: LOWI) op 8 oktober 2023 verzocht advies uit te brengen over dit aanvankelijk oordeel.

Enkele weken daarvoor, op 21 september 2023, had Verzoeker reeds een andere adviesaanvraag ingediend bij het LOWI (zaak nr. 2023-14). De klacht in zaak 2023-14 is identiek aan de klacht in deze zaak (nr. 2023-15), met dien verstande dat die klacht zich richt tot een co-auteur van Betrokkene die aan het LUMC is verbonden. Ook in zaak 2023-14 is Verzoekers klacht door het Bestuur van het LUMC niet inhoudelijk in behandeling genomen.

Het LOWI heeft beide verzoeken gezamenlijk besproken in zijn vergadering van 18 oktober 2023. Hierin is besloten de behandeling in zaak nr. 2023-14 te stoppen en het verzoek in onderhavige zaak nr. 2023-15 niet in behandeling te nemen omdat het verzoek kennelijk ongegrond is. Hieronder wordt de beslissing in deze zaak toegelicht.

Overwegingen

Inleiding

1. Betrokkene is universitair docent (UD) in de Diergeneeskunde.

2. Verzoeker is gepensioneerd dierenarts.

3. Verzoeker heeft een klacht ingediend over een wetenschappelijke publicatie over het Sars-Cov-2 virus. Betrokkene is co-auteur van dat artikel.

Klacht

4. Verzoeker klaagt dat het artikel dat zo’n drie maanden na de uitbraak van het virus is gepubliceerd zonder betrouwbare onderbouwing of wetenschappelijke argumenten beweert dat de uitbraak van het Sars-Cov-2 virus het gevolg is van een zoönose. Volgens Verzoeker is een zoönose niet de enige mogelijke verklaring. Virusoverdracht door een laboratorium gerelateerd incident is volgens hem ook mogelijk en deze mogelijkheid had in de publicatie benoemd moeten worden.

Voorlopig oordeel en CWI-advies

5. Het Bestuur heeft op advies van de CWI voorlopig besloten de klacht niet-inhoudelijk in behandeling te nemen, omdat het een professioneel verschil van opvatting betreft en de ernstige beschuldiging van fabricatie en falsificatie onvoldoende is onderbouwd. In het CWI-advies wordt hiertoe overwogen dat het enkele gegeven dat andere standpunten mogelijk zijn over de oorzaak van de uitbraak van het Sars-Cov-2 virus op zichzelf geen bewijs is voor falsificatie en fabricatie. Een discussie over het wel of niet voldoende wetenschappelijk onderbouwd zijn van een wetenschappelijke aanname of standpunt betreft een inhoudelijke discussie die behoort tot het reguliere wetenschappelijke debat en niet in een integriteitsprocedure, aldus de CWI.

Verzoek

6. Verzoeker betoogt dat het CWI-advies onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd, omdat hierin wordt gesteld dat hij in hoofdzaak een professioneel verschil in opvatting aan de orde stelt zonder dat wordt benoemd wat dat verschil in opvatting dan is. Verzoeker benadrukt dat hij niet zozeer een aanhanger is van een andere theorie die de uitbraak van het virus verklaart, maar dat het hem erom gaat dat geen van de mogelijke oorzaken wetenschappelijk bewezen is en dat daarom de aanname over de zoönose niet op diverse plaatsen in het artikel gedaan mocht worden zonder vermelding van alternatieve oorzaken. Verzoeker persisteert in zijn klacht dat sprake is van een ‘gefabriceerd/verzonnen’ onderzoeksresultaat in de publicatie. Volgens Verzoeker is de zoönotische oorzaak van de virus-uitbraak verzonnen, omdat de virusuitbraak net zo goed door iets anders veroorzaakt zou kunnen zijn (labincident, voedingsmiddelen of nog anders).

Oordeel LOWI

7. Net als in zaak nr. 2023-14 onderschrijft het LOWI het voorlopig oordeel dat sprake is van een wetenschappelijk verschil van inzicht (of: een professioneel verschil van opvatting) en niet van een mogelijke schending van de wetenschappelijke integriteit. In de publicatie waarover Verzoeker klaagt is op diverse plaatsen verwoord dat de virusuitbraak werd veroorzaakt door een zoönose. De publicatie handelt echter over [een ander aspect] van het virus [dan] de oorzaak van de virusuitbraak. De auteurs geven met de door Verzoeker bekritiseerde passages derhalve een aanname of consensus weer over een aspect dat slechts zijdelings te maken heeft met het daadwerkelijke onderzoeksonderwerp van de publicatie […]. Onder deze omstandigheden is het naar het oordeel van het LOWI geen kwestie van wetenschappelijke integriteit dat in de publicatie geen alternatieve theorieën worden vermeld bij het weergeven van die slechts zijdelings relevante aanname/consensus. Het LOWI volgt Verzoeker verder niet in zijn kritiek dat het CWI-advies onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. Duidelijk is dat het verschil van opvatting waar de CWI op doelt bestaat uit het volgende. De auteurs van de publicatie verwoorden een breed gedeelde opvatting over de oorzaak van de virusuitbraak en Verzoeker meent dat dit een onjuiste opvatting is omdat volgens hem tot op heden geen van de mogelijke oorzaken wetenschappelijk en overtuigend is bewezen. Naar het oordeel van het LOWI is dit inderdaad een wetenschappelijk verschil van inzicht of professioneel verschil van opvatting hetgeen thuishoort in het wetenschappelijk debat. Van de ernstige beschuldigingen die Verzoeker heeft geuit (fabriceren en/of falsificeren van onderzoeksdata) is geen bewijs geleverd en is niets gebleken. Verzoeker heeft gesteld dat wel degelijk sprake is van fabricage, omdat een zoönose slechts een van de mogelijke oorzaken is van de virusuitbraak. Het LOWI acht deze stelling onnavolgbaar, reeds omdat de zoönose-verklaring een wetenschappelijke theorie betreft en geen empirische data die gefabriceerd of gefalsificeerd zouden kunnen worden.

Conclusie

8. Het verzoek is kennelijk ongegrond. Het verzoek wordt daarom niet in behandeling genomen (art. 9, lid 1, onder a, LOWI Reglement 2022). Het LOWI zal dan ook geen advies uitbrengen aan het Bestuur.

Tot slot

9. Het LOWI overweegt net als in zaak nr. 2023-14 ten overvloede als volgt. Verzoeker heeft al vaker klachten ingediend naar aanleiding van wetenschappelijke informatie over de uitbraak van het Sars-Cov-2 virus waarbij de mogelijkheid van een labincident niet als serieuze mogelijke oorzaak wordt gepresenteerd maar louter wordt uitgegaan van een zoönose. Zie LOWI-adviezen 2021-15, 2022-09 en 2022-10. Het LOWI constateert dat Verzoekers CWI-klachten en LOWI-verzoeken inmiddels een herhaling van zetten zijn geworden. Verzoeker klaagt nu weliswaar over een andere publicatie dan in de hierboven genoemde zaaknummers, maar de klachten komen steeds op hetzelfde neer: Verzoeker verzet zich tegen de door wetenschappers uitgedragen stelling dat de uitbraak van Sars-Cov-2 het gevolg van een zoönose is. Deze discussie hoort niet thuis in een klachtenprocedure, maar dient in het wetenschappelijk forum te worden gevoerd. De klachtprocedure is er niet voor bedoeld om, als een eerdere klacht niet heeft geleid tot gegrondverklaring, via andere publicaties opnieuw hetzelfde punt te maken. Het LOWI zal zich bij toekomstige vergelijkbare adviesaanvragen van Verzoeker beraden op de vraag of dergelijke verzoeken direct buiten behandeling gelaten kunnen worden op grond van artikel 9, lid 1, onder c, van het LOWI Reglement 2022 (oordeel ten aanzien waarvan reeds eerder bij het LOWI een verzoek is ingediend).

BESLUIT

Het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit:

I.   verklaart het verzoek kennelijk ongegrond;

II.  besluit het verzoek niet in behandeling te nemen;

III. brengt geen advies uit aan het Bestuur.

Aldus vastgesteld op 1 november 2023 door mr. E.J. Daalder, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Zweistra, ambtelijk secretaris.