Categorieën
Advies

Advies 2024-03

Voormalig co-promotor klaagt dat buitenpromovendus in zijn proefschrift onder meer onvoldoende heeft verwezen naar herkomst van teksten en naar eerder gepubliceerd eigen werk. De klachten zijn ongegrond op één onderdeel na: in een proefschrifthoofdstuk ontbreekt een verwijzing. Deze gedraging is echter gering van gewicht en wordt geclassificeerd als onzorgvuldig (Gedragscode 2014).

Print Friendly, PDF & Email

naar aanleiding van het verzoek van:

1. [Verzoeker]

over het aanvankelijk oordeel van

2. het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen

Procesverloop

Op 5 januari 2022 heeft Verzoeker een klacht ingediend bij de Commissie Wetenschappelijke Integriteit van de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: CWI en RUG) over een mogelijke schending van de wetenschappelijke integriteit door [beklaagde 1] (hierna: de buitenpromovendus) en [beklaagde 2] (hierna: de promotor).

Op 8 juli 2022 heeft de CWI het College van Bestuur van de RUG (hierna: Bestuur) geadviseerd om de klacht ongegrond te verklaren.

Het Bestuur heeft dit advies op 22 augustus 2023 opgevolgd en voorlopig besloten de klacht ongegrond te verklaren.

Verzoeker heeft het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI) op 25 september 2023 verzocht advies uit te brengen over dit aanvankelijk oordeel.

De buitenpromovendus en de promotor (beklaagden) wensten niet als betrokken partijen deel te nemen aan de LOWI-procedure.

Het Bestuur heeft op 14 november 2023 een verweerschrift ingediend.

Verzoeker heeft hier op 26 november 2023 op gereageerd.

Het Bestuur heeft op 11 december 2023 een laatste reactie ingediend.

Het LOWI heeft in zijn vergadering van 13 december 2023 besloten dat het zich voldoende geïnformeerd acht en dat het de zaak op de stukken zal behandelen.

Partijen zijn van dit besluit om geen hoorzitting te houden op de hoogte gebracht.

Overwegingen

Inleiding

1. De buitenpromovendus is aan de RUG gepromoveerd op een proefschrift in de gedrags- en maatschappijwetenschappen.

2. Voorafgaand aan zijn promotietraject aan de RUG was hij bezig met een promotietraject aan de Vrije Universiteit Amsterdam (VU) over hetzelfde onderwerp. Verzoeker was destijds zijn co-promotor. Zijn toenmalige promotor was verbonden aan de Universiteit Utrecht (UU) en is in deze klachtenprocedure verder niet in beeld.

3. Het promotietraject aan de VU is voortijdig gestopt op initiatief van Verzoeker en de toenmalige promotor omdat zij onvoldoende progressie zagen.

4. Na het stoppen van zijn promotietraject is de buitenpromovendus in contact getreden met zijn nieuwe promotor, hetgeen uiteindelijk heeft geresulteerd in een nieuw promotietraject dat succesvol is afgerond.

5. Na het beëindigen van het initiële promotietraject door Verzoeker en de toenmalige promotor, is er nog wel sprake geweest van onderlinge samenwerking. De buitenpromovendus, Verzoeker en de toenmalige promotor hebben nog ongeveer vier jaar samengewerkt aan een Engelstalig artikel dat uiteindelijk ook is gepubliceerd.

6. Ondertussen was de buitenpromovendus dus begonnen aan een nieuw promotietraject aan de RUG. Verzoeker en de voormalige promotor waren hiervan niet op de hoogte. Verzoeker zegt hierover in zijn oorspronkelijke klacht dat hij er per toeval achter kwam, ongeveer een maand voor de geplande verdediging.

Klacht

7. Verzoeker klaagt dat op verschillende plaatsen in het proefschrift onvoldoende zorgvuldig is verwezen naar de herkomst van teksten en naar eerder gepubliceerd eigen werk. Zo wordt in hoofdstuk 2 ten onrechte niet verwezen naar een Nederlandstalig artikel dat de buitenpromovendus samen met zijn voormalige promotor had geschreven en waarmee het hoofdstuk 57% overeenkomst vertoont, maar wordt in plaats daarvan naar een Engelstalig boekhoofdstuk van beide auteurs van latere datum verwezen. Hoofdstuk 4 vertoont verder 15% overeenkomst met een conceptartikel dat de buitenpromovendus samen met Verzoeker en zijn voormalige promotor had geschreven en waarin Verzoeker vele uren data-analyse heeft zitten, maar naar dit concept artikel is ten onrechte niet verwezen aldus Verzoeker. Ook had volgens hem in hoofdstuk 4 naar een congrespaper moeten worden verwezen waarmee het hoofdstuk 8% overeenkomst vertoont.

8. Verder klaagt Verzoeker dat aan hem auteurschap had moeten worden aangeboden vanwege de wezenlijke bijdrage die hij heeft geleverd aan het conceptartikel waarvan hoofdstuk 4 van het proefschrift een verdere uitwerking is. Ter onderbouwing hiervan wijst hij op de manual van de American Psychological Association (hierna: APA-manual).

9. Verzoeker klaagt verder dat hoofdstukken 2, 3 en 4 van het proefschrift worden gepresenteerd als ‘gebaseerd op en een vertaling van een eerder gepubliceerde of ingediende publicatie’, maar dat in strijd met de controleerbaarheid niet wordt verantwoord waarom en in hoeverre die oorspronkelijke publicaties moesten worden vertaald en/of aangepast. Vanuit het oogpunt van auteursrecht had de buitenpromovendus voor dit hergebruik bovendien toestemming moeten vragen aan Verzoeker en aan de voormalige promotor die co-auteur waren van eerdere publicaties.

10. Ook klaagt hij dat bij de beëindiging van het promotietraject aan de VU afspraken zijn gemaakt over een eventueel nieuw promotietraject en dat deze afspraken niet zijn nagekomen. Verzoeker stelt dat hij ten onrechte niet op de hoogte is gesteld van het nieuwe promotietraject aan de RUG en ten onrechte niet is uitgenodigd om als co-promotor deel te nemen aan dit nieuwe traject terwijl de begeleiding van de buitenpromovendus voor een groot deel door hem is gedaan.

CWI-advies

11. De CWI overweegt dat de mate van overlap tussen hoofdstuk 2 van het proefschrift en het Nederlandstalige artikel waarop Verzoeker heeft gewezen kan worden verklaard door de overlap in het theoretisch kader en in de antwoorden van vragenlijsten. Dat er in het hoofdstuk wordt verwezen naar een Engelstalig boekhoofdstuk van latere datum acht de CWI niet onzorgvuldig. De CWI volgt hierbij het standpunt van de nieuwe promotor dat de percentages van 57%, 15% en 8% laten zien dat de artikelen die de basis vormden van het proefschrift moesten worden verbeterd, onder meer voor wat betreft de methodologie. Wat hoofdstuk 4 betreft stelt de CWI vast dat de buitenpromovendus eerste auteur was van het conceptartikel en de congrespaper en dat de overlap met beide gering is. De CWI acht het niet ongeloofwaardig dat het conceptartikel en de congrespaper in het vakgebied als werkdocumenten worden beschouwd en acht de in het hoofdstuk aanwezige verwijzing zorgvuldig.

12. Verder overweegt de CWI dat de bijdragen van Verzoeker en de voormalig promotor eerlijk en fair zijn erkend en herkenbaar tot uiting zijn gebracht. De CWI wijst hierbij op het voorwoord, de titelpagina van hoofdstuk 3 en op andere plaatsen in het proefschrift waarop naar Verzoeker en de voormalig promotor wordt verwezen.

13. De CWI stelt vast dat de buitenpromovendus eerste auteur is van de artikelen die aan het proefschrift ten grondslag liggen en dat deze daarom in het proefschrift mochten worden opgenomen. De CWI volgt de uitleg van de (nieuwe) promotor dat gekozen is om het proefschrift in het Nederlands weer te geven omdat het vooral relevant werd geacht voor Nederlandse lezers. De CWI volgt ook diens standpunt dat bijna alle teksten zijn aangescherpt, uitgebreid en verbeterd en dat het niet gebruikelijk of nodig is dat specifiek wordt uitgelegd op welke wijze de originele artikelen precies zijn bewerkt.

14. Volgens de CWI bevat de e-mail van 24 augustus 2015 die Verzoeker bij zijn klacht had gevoegd geen bindende afspraken tussen de buitenpromovendus, Verzoeker en de voormalige promotor, maar bevat deze e-mail slechts ‘mogelijkheden’ die elkaar deels uitsluiten en die niet verder zijn uitgewerkt tot bindende afspraken. De CWI betrekt hierbij ook de toelichting van de buitenpromovendus dat de e-mail is gestuurd in het kader van een verzoeningspoging omdat hij graag zijn onderzoek wilde afronden, waarbij de buitenpromovendus zich onder druk gezet en geïntimideerd voelde en naar zijn idee geen kant op kon. In dat kader is, naar het oordeel van de CWI, ook de ongelijkwaardige en afhankelijke relatie van een promovendus ten opzichte van zijn promotoren van belang. In dit specifieke geval speelt daarbij ook de wijze van beëindiging door de vorige promotoren een rol. De CWI begrijpt dat de buitenpromovendus zijn voormalige promotoren niet zelf wilde informeren over het nieuwe promotietraject. De CWI acht hier geen principes uit de destijds geldende gedragscode geschonden, maar overweegt dat het wel zorgvuldiger was geweest indien de nieuwe promotor Verzoeker en de voormalige promotor van het nieuwe promotietraject op de hoogte had gesteld. Die had dan ook navraag kunnen doen over het bestaan van eventuele bindende afspraken, het gebruik van conceptstukken en van onderliggende data die in het vorige promotietraject zijn gegenereerd. De CWI adviseert dat de Graduate School hier voortaan een rol in krijgt.

Voorlopig oordeel

15. Het Bestuur heeft het advies van de CWI overgenomen en verklaart de klacht ongegrond.

Verzoek

16. Verzoeker weerspreekt met betrekking tot hoofdstuk 2 dat de overlap van 57% gering is. Hij stelt dat de overgenomen gedeelten de inleiding, methoden, resultaten en een groot deel van de discussie betreffen. Drie van de vier onderzoeksvragen en hun resultaten zijn overgenomen (met logboeken, descriptieve statistiek vragenlijst en interviews) en de statistische analyses zijn opnieuw en in gewijzigde vorm doorgevoerd. Dit alles gaat volgens Verzoeker ver uit boven een te rechtvaardigen zelfcitatie zonder bronvermelding. Ook voor wat hoofdstuk 4 betreft, persisteert Verzoeker in zijn klacht dat ten onrechte niet is verwezen naar een conceptartikel (overlap 15%) en een congrespaper (overlap 8%). Over hoofdstuk 3 betoogt Verzoeker dat dit hoofdstuk wordt gepresenteerd als een vertaling van het Engelstalige artikel waaraan de buitenpromovendus met Verzoeker en zijn voormalig promotor heeft gewerkt na de beëindiging van zijn promotietraject aan de VU, maar dat dit hoofdstuk in werkelijkheid is gebaseerd op een conceptartikel dat bij het tijdschrift Pedagogische Studiën was ingediend en afgewezen.

17. Verzoeker persisteert in de klacht dat hem ten onrechte geen auteurschap is aangeboden en betoogt dat de CWI niet duidelijk heeft gemaakt waarom zijn betoog over auteursrecht niet van toepassing is.

18. Verzoeker blijft verder bij zijn standpunt dat de e-mail van 24 augustus 2015 wel bindende afspraken bevat die niet zijn nagekomen.

19. Verzoeker stelt ook dat het College voor Promoties het bezwaar dat hij voor de datum van verdediging aldaar had ingediend ten onrechte niet heeft doorgestuurd naar de Geschillenadviescommissie. Verder stelt hij dat aan CWI-procedures, voorafgaande aan de hoorzitting, een schriftelijke ronde moet worden toegevoegd, waarin een klager de mogelijkheid krijgt om te reageren op het verweerschrift van beklaagde.

Verweer

20. Het bestuur blijft bij zijn standpunt dat in hoofdstuk 2 van het proefschrift niet verwezen hoefde te worden naar het Nederlandstalige artikel waarop Verzoeker heeft gewezen (overlap 57%). Hiertoe voert het Bestuur aan dat dit artikel is gepubliceerd in een vaktijdschrift en niet in een wetenschappelijk erkend tijdschrift omdat het niet op de ISI-lijst staat. Het Engelstalige boekhoofdstuk waarnaar wordt verwezen heeft daarentegen peer review ondergaan en is uitgegeven bij een erkend wetenschappelijke uitgever. Het Bestuur voert ook aan dat hoofdstuk 2 is aangescherpt ten opzichte van het Nederlandstalige artikel waarop Verzoeker heeft gewezen en dat de buitenpromovendus eerste auteur was. Het Bestuur blijft ook bij zijn standpunt dat in hoofdstuk 4 niet verwezen hoefde te worden naar het conceptartikel (overlap 15%) en de congrespaper (overlap 8%) omdat de overlap gering is en het beide werkdocumenten betreft. Over hoofdstuk 3 stelt het Bestuur dat de buitenpromovendus niet was gehouden om te verwijzen naar een ongepubliceerd artikel en dat de verwijzing naar het gezamenlijke Engelstalige artikel van de buitenpromovendus, Verzoeker en de voormalig promotor zorgvuldig was.

21. Het Bestuur stelt voorts dat het auteursrecht niet valt onder de bevoegdheid van het LOWI.

22. Het Bestuur blijft bij zijn standpunt dat de e-mail van 24 augustus 2015 geen bindende afspraken bevat en voegt daaraan toe dat er vraagtekens kunnen worden gezet bij het maken van afspraken over het gebruik van data die door een buitenpromovendus voor zijn proefschrift zijn verzameld en de verplichting om de oude promotoren die het promotietraject hebben beëindigd mee te laten schrijven aan nieuwe artikelen en het verplicht verkrijgen van status van co-auteur. Het Bestuur wijst nogmaals op de context waarbinnen de e-mail is verstuurd door een buitenpromovendus die in een afhankelijke relatie tot zijn promotores staat. Het Bestuur wijst op twee brieven van Verzoeker in het dossier en stelt vast dat deze een intimiderend karakter hebben.

Reactie op verweer

23. In zijn reactie op het verweerschrift schrijft Verzoeker dat de discussie rondom zijn klacht ernstige gebreken vertoont. Hiertoe voert hij aan dat het Bestuur argumenten gebruikt zonder bewijs, dat het Bestuur niet ingaat op de door Verzoeker aangedragen argumenten en tegenbewijs, dat Verzoeker niet om aanvullend bewijs is gevraagd en dat algemene regels zonder verificatie worden geacht van toepassing te zijn. Zo heeft Verzoeker weersproken dat hij zich intimiderend heeft gedragen. Hij stelt dat hij en de voormalig promotor door de buitenpromovendus zijn voorgedragen als begeleiders van het jaar, dat de buitenpromovendus op zijn afscheidsrede aan de VU aanwezig was en dat het oude team na beëindiging van het promotietraject aan de VU nog vier jaar heeft samengewerkt aan een Engelstalige publicatie. Volgens Verzoeker is het Bestuur hier ten onrechte niet op in gegaan. Verzoeker vraagt het LOWI met klem om een hoorzitting te organiseren, zodat alsnog de voor de waarheidsvinding noodzakelijke discussie kan plaatsvinden.

Laatste reactie

24. In zijn laatste reactie herhaalt het Bestuur zijn standpunt zoals eerder verwoord in het verweerschrift en verwijst het naar het CWI-advies. Het Bestuur voegt hier nog aan toe dat Verzoeker geen promotor is, dat hij het eerste promotietraject had beëindigd en dus geen zeggenschap heeft over welke brondocumenten in het proefschrift worden gebruikt en naar welke verwezen wordt.

Beoordeling LOWI

Geen hoorzitting

25. Het LOWI heeft ondanks de uitgesproken wens van Verzoeker voor een hoorzitting, besloten om geen hoorzitting te houden in deze zaak. Reden daarvoor is dat het LOWI zich op basis van het dossier, dat onder meer de verslaglegging van de hoorzitting bij de CWI bevat, voldoende geïnformeerd acht om tot advisering aan het Bestuur over te gaan. Een andere reden is dat de beklaagden (de buitenpromovendus en zijn nieuwe promotor) niet aan de LOWI-procedure deelnemen, waardoor in een hoorzitting bij het LOWI slechts Verzoeker en het Bestuur gehoord zouden kunnen worden en niet alle betrokkenen.

Uitbreiding klacht

26. Verzoeker betoogt bij het LOWI voor het eerst dat hoofdstuk 3 van het proefschrift weliswaar wordt gepresenteerd als een vertaling van het gezamenlijke Engelstalige artikel van het oude team, maar dat dit hoofdstuk in werkelijkheid is gebaseerd op een conceptartikel dat bij het tijdschrift Pedagogische Studiën was ingediend en afgewezen. Het LOWI stelt vast dat Verzoeker dit in zijn oorspronkelijke klacht niet naar voren heeft gebracht. Het conceptartikel, dat hij wel als bijlage bij zijn verzoek heeft gevoegd, ontbreekt bij de bijlagen van zijn oorspronkelijke klacht. Ook wordt dit conceptartikel in de oorspronkelijke klacht niet genoemd. Hiermee heeft Verzoeker zijn oorspronkelijke klacht uitgebreid. Zoals het LOWI eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in advies 2022-18 (ov 19), is uitbreiding van de klacht in deze fase van de procedure waarin het LOWI om advies wordt gevraagd over het aanvankelijk oordeel van het Bestuur niet toegestaan. Het LOWI zal dit nieuwe klachtonderdeel daarom niet betrekken bij dit advies.

Hergebruik en bronvermelding

27. Vaststaat dat de (oude) Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening 2004 (herzien 2014) van toepassing is op deze casus. Uitwerking 1.5 van deze gedragscode luidt: “Een wetenschapsbeoefenaar zal geen (delen uit) eerder gepubliceerd eigen werk opnieuw publiceren als ware dit een nieuwe bijdrage aan de wetenschappelijke literatuur. Wanneer hij eerder gepubliceerde bevindingen opnieuw publiceert, zal hij dat door correcte bronvermelding of op andere in zijn vakgebied aanvaarde wijze duidelijk maken. Hergebruik zonder bronvermelding van korte teksten die al dan niet samen met co-auteurs zijn gepubliceerd is binnen veel wetenschapsgebieden geoorloofd en zelfs gebruikelijk indien het gaat om korte passages in inleiding, theorievorming of methodebeschrijving”.

28. Anders dan de CWI en het Bestuur is het LOWI van oordeel dat in hoofdstuk 2 van het proefschrift gelet op uitwerking 1.5 van de oude gedragscode wel verwezen had moeten worden naar het Nederlandstalige artikel waarmee het hoofdstuk 57% overeenkomst vertoont. Na bestudering van de plagiaatscan die Verzoeker heeft bijgevoegd, volgt het LOWI Verzoeker in zijn stelling dat hier geen sprake is van zodanig korte passages dat het hergebruik zonder bronvermelding gebruikelijk en geoorloofd moet worden geacht te zijn binnen het betreffende vakgebied. Dat de publicatie waarnaar had moeten worden verwezen een publicatie voor professioneel publiek betreft en het tijdschrift niet op de ISI-lijst voorkomt, zoals het Bestuur betoogt, acht het LOWI geen overtuigende argumenten om niet naar dit artikel te hoeven verwijzen. Naar het oordeel van het LOWI is het gewicht van deze gedraging echter gering, zodat dit niet zwaarder dient te worden gekwalificeerd dan onzorgvuldig. Deze kwalificatie staat gelijk aan wat het LOWI onder het regime van de huidige Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit 2018 een ‘lichte tekortkoming’ zou noemen.

29. Verder onderschrijft het LOWI het voorlopig oordeel van het Bestuur dat de bronvermelding in hoofdstuk 4 voldoende zorgvuldig was. Het zou zorgvuldiger en vollediger zijn geweest als mede was verwezen naar het gezamenlijke conceptartikel waarmee het hoofdstuk 15% overeenkomsten vertoont. Bovendien is verwijzen naar een conceptartikel niet onmogelijk of ongebruikelijk. Maar naar het oordeel van het LOWI voert het te ver om op dit punt een schending van de oude gedragscode aan te nemen, aangezien uitwerking 1.5 alleen ziet op gepubliceerd eigen werk. Voor wat betreft de congrespaper stelt het LOWI vast dat op p. 73 van het proefschrift naar deze paper wordt verwezen. Het LOWI acht deze manier van verwijzen voldoende zorgvuldig, zeker nu de overlap gering is (8%).

Bindende afspraken?

30. De e-mail van 24 augustus 2015 betreft een e-mail van de buitenpromovendus aan zijn toenmalige promotor waarin de buitenpromovendus een gesprek tussen hen tweeën samenvat. In de e-mail worden onder meer drie mogelijkheden geschetst na de beëindiging van de begeleiding van het oude team. In één van die mogelijkheden gaat het om het scenario waarin er een nieuwe promotor wordt gezocht. In de e-mail staat daarover: “Data kunnen dan gebruikt worden mits [de voormalige promotor] en [Verzoeker] als medeauteur genoemd worden en een rol/inbreng hebben in het schrijven. Dit zal verder besproken kunnen worden als er een andere hoogleraar gevonden is.”

31. Naar het oordeel van het LOWI bevat deze passage uit de e-mail geen bindende afspraak tussen de buitenpromovendus en zijn toenmalige promotor waarop Verzoeker nu aanspraak zou kunnen maken. Uit de tekst van de e-mail blijkt dat er nog gesproken moet worden over vervolgmogelijkheden en dat de mogelijke afspraken die in de e-mail worden geschetst in zoverre dus nog niet definitief waren. Dat verdere gesprekken hierover in de lucht zijn blijven hangen, maakt nog niet dat aan de e-mail in kwestie aanspraken kunnen worden ontleend.

Auteursrecht

32. Zoals het Bestuur in zijn verweerschrift terecht aangeeft, zijn CWI’s en het LOWI niet bevoegd om over auteursrechtelijke kwesties te oordelen (zie ook LOWI-advies 2023-19). Het CWI-advies bevat daarom terecht geen oordeel over de auteursrechtelijke vraag in hoeverre Verzoeker en de voormalige promotor om toestemming hadden moeten worden gevraagd voor het bewerken en vertalen van hun gezamenlijke (concept)artikelen.

Auteurschap

33. Het LOWI volgt Verzoeker niet in het betoog dat hem gelet op de APA-manual auteurschap had moeten worden aangeboden. Niet valt in te zien hoe voor een proefschrift, dat een proeve van zelfstandige bekwaamheid van een promovendus is, auteurschap aan een ander moet worden aangeboden. Voor zover Verzoeker bedoelt dat hem auteurschap toekomt voor de artikelen die in het proefschrift mede zijn opgevoerd en die zonder hem als co-auteur zijn geschreven, overweegt het LOWI dat de klacht van Verzoeker niet ziet op deze onderliggende artikelen zelf, maar op het proefschrift. Het LOWI acht het daarom te verstrekkend om in het kader van deze klacht te oordelen over auteurschapskwesties met betrekking tot de onderliggende artikelen.

Procedurele standpunten Verzoeker

34. Het LOWI ziet in het verzoek geen aanleiding om het Bestuur te adviseren een extra schriftelijke ronde toe te voegen aan de klachtenprocedure voorafgaand aan de hoorzitting. Klagers hebben immers tijdens een hoorzitting bij de CWI gelegenheid om (mondeling) te reageren op het verweerschrift van een beklaagde. Het is niet nodig dat hiervoor een extra schriftelijke ronde wordt ingelast. Bovendien zou het inlasten van een dergelijke extra ronde betekenen dat een klager zich tweemaal schriftelijk tot de CWI heeft kunnen wenden terwijl een beklaagde dat maar één keer heeft kunnen doen. Dat is vanuit het oogpunt van hoor- en wederhoor niet evenwichtig.

35. Het LOWI laat zich verder niet uit over het betoog van Verzoeker dat het College voor Promoties het bezwaar dat hij had ingediend voordat de buitenpromovendus zijn proefschrift zou verdedigen ten onrechte niet heeft doorgestuurd naar de Geschillenadviescommissie. Het LOWI is niet bevoegd om te oordelen over het handelen van het College voor Promoties.

Conclusie

36. Het LOWI onderschrijft het voorlopig oordeel van het Bestuur, op één punt na. Het verzoek is daarom gegrond. Dat punt is dat volgens het LOWI in hoofdstuk 2 van het proefschrift verwezen had moeten worden naar het Nederlandstalige artikel waarop Verzoeker heeft gewezen en waarmee het hoofdstuk 57% overeenkomst vertoont (zie overweging 28.) Deze gedraging is echter gering van gewicht en wordt gelet op de toepasselijkheid van de gedragscode van 2014 geclassificeerd als onzorgvuldig.

ADVIES

Het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit adviseert het Bestuur om:

I.  de klacht met inachtneming van de overwegingen 28 en 36 van dit advies gegrond te verklaren voor wat betreft de ontbrekende bronverwijzing in hoofdstuk 2 van het proefschrift en hieraan de kwalificatie onzorgvuldig te verbinden;

II. De klacht voor het overige ongegrond te verklaren.

Aldus vastgesteld op 27 februari 2024 door prof. mr. H.E. Bröring, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Zweistra, ambtelijk secretaris.

Print Friendly, PDF & Email