Categorieën
Advies

Advies 2019-11

Advies van het LOWI van 25 maart 2019 met betrekking tot het verzoek van …, bij het LOWI ingediend op 7 augustus 2018 en aangevuld op 21 augustus 2018 (zaaknummer 2019-11) en betreffende het aanvankelijk oordeel van het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam van 28 juni 2018 naar aanleiding van een klacht van 27 september 2017 over vermoede schending van wetenschappelijke integriteit door … .

1. Het verzoek

Op 7 augustus 2018 heeft … (hierna: Verzoeker) aan het LOWI gevraagd om een advies te geven aan het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam (verder: het Bestuur) over het aanvankelijk oordeel van het Bestuur van 28 juni 2018 (verder: oordeel). Het Bestuur is tot dit oordeel gekomen naar aanleiding van een klacht van Verzoeker van 27 september 2017 (verder: klacht).

De klacht

Voorgeschiedenis

Verzoeker heeft, handelend onder de naam A, op … mei 2017 het rapport …, gepubliceerd. De strekking van het rapport (verder: B-rapport) is dat er onwenselijk nauwe banden zouden bestaan tussen enerzijds de …, een faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam (verder: C/EUR), en anderzijds de … industrie, en dat C/EUR daardoor te veel gericht zou zijn op het behartigen van de belangen van die industrie. Voor het onderzoek dat tot het uiteindelijke rapport leidde, heeft Verzoeker financiële steun ontvangen van het Bestuur.

Als voorbeeld van vermeende onwenselijke belangenverstrengeling wordt in het B-rapport aangevoerd dat … (verder: Betrokkene) projectleider was van het (onder de vlag van C/EUR uitgebrachte) wetenschappelijk onderzoeksrapport … uit 2009 (verder ook: D-rapport of D), waarin Betrokkene en zijn drie medeonderzoekers/auteurs concludeerden dat het voor Nederland belangrijk is om …. C/EUR heeft op het B-rapport gereageerd in een statement, waarin de beschuldiging volledig terzijde is gelegd. Betrokkene is als hoogleraar verbonden aan C/EUR, evenals medeauteurs … (verder: medeauteur 1) en … (verder: medeauteur 2). De vierde medeauteur, …, is als associate professor verbonden aan C/EUR.

Verzoeker heeft met zijn B-rapport veel aandacht getrokken van de media, die op hun beurt research deden. Een en ander heeft in 2017 geleid tot … vragen.

De inhoud van de klacht

De klacht van Verzoeker betreft de betrokkenheid van Betrokkene bij het D-rapport, waarvan de titel voluit is: …, en daaruit voortvloeiende artikelen in … in 2015 (verder: publicatie 1), … in 2011 (verder: publicatie 2), en publicatie 3 in 2013.

Kort samengevat omvat de klacht de volgende onderdelen:

a. Bedrijf 1 was externe financier van het D-rapport, maar werd niet met name genoemd in het D-rapport, noch in daaruit volgende publicaties in publicatie 1, publicatie 2 en publicatie 3;

b. De opdracht voor het onderzoek kwam mede van Bedrijf 1 en andere grote ondernemingen; dit werd evenmin vermeld in het D-rapport; tevens werd verzuimd ‘adviseurschappen of andere verbindingen’ van Betrokkene met Bedrijf 1 te vermelden;

c. Mogelijke schijn van belangenverstrengeling is niet vermeden en evenmin vermeld in het D-rapport en andere publicaties;

d. Betrokkene heeft in de media tegenstrijdige uitspraken gedaan over (de opdrachtgevers/financiers) van het D-onderzoek;

e. De bevindingen in het D-rapport zijn opnieuw gepubliceerd zonder correcte verwijzing naar het D-rapport;

f. In het D-rapport is geen melding gemaakt van onzekerheid over onderzoeksresultaten; foutenmarges en speculaties worden niet als zodanig benoemd;

g. Betrokkene heeft zich geen rekenschap gegeven van de verantwoordelijkheid die hij als wetenschapsbeoefenaar hoort te hebben voor de maatschappelijke implicaties van zijn wetenschappelijk werk en aanspreekbaarheid op de keuze van onderzoeksthema’s.

Volgens Verzoeker heeft Betrokkene hierdoor in strijd gehandeld met de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening 2004, zoals aangepast in 2012 en 2014, en aldus de wetenschappelijke integriteit geschonden. Meer specifiek heeft Betrokkene volgens Verzoeker de principes van onafhankelijkheid (a., b. en c.), eerlijkheid en zorgvuldigheid (d. en e.), betrouwbaarheid (a., b., c. en d. en f.) en verantwoordelijkheid (g.) geschonden.

Het advies van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit

De Commissie Wetenschappelijke Integriteit van de Erasmus Universiteit (hierna: CWI) heeft op 15 mei 2018 over de klacht geadviseerd. Voor zover thans van belang, luidt dit advies samengevat als volgt.

Omvang opdracht aan de CWI

Het Bestuur heeft de CWI verzocht te onderzoeken of Betrokkene betreffende het D-rapport en het onderzoek waarop dit werd gebaseerd gedragsnormen voor wetenschappelijke integriteit heeft geschonden, zoals gemeld in de klacht, waarbij meer specifiek is verzocht na te gaan of in de wetenschappelijke artikelen en vakpublicaties voortvloeiend uit onderzoek en rapport sprake is van schending van de wetenschappelijke integriteit en welke rol de medeonderzoekers en coauteurs van Betrokkene daarbij hebben gespeeld. In de klacht komen, aldus de CWI, naast de vermeende schending van de wetenschappelijke integriteit, zaken aan de orde die te maken hebben met de gekozen methodologie en de maatschappelijke relevantie van het betreffende onderzoek. Deze discussie maakt geen deel uit van de opdracht aan de CWI. De opdracht omvat wel het onderzoeken van de methodologie op mogelijke schending van de wetenschappelijke integriteit.

Ontvankelijkheid en afhandeling van de klacht

Met betrekking tot het beroep op niet-ontvankelijkheid vanwege gestelde schending van de geheimhoudingsplicht door Verzoeker overweegt de CWI dat niet is gebleken dat Verzoeker zaken die hem in de klachtprocedure bekend zijn geworden openbaar heeft gemaakt. Dat hij bekend maakte een klacht te hebben ingediend wordt volgens de CWI door de Klachtenregeling wetenschappelijke integriteit-EUR (verder: Klachtenregeling) op zich niet verboden. Het komt de CWI voor dat Betrokkene er zelf voor heeft gezorgd dat zijn naam aan de klacht van Verzoeker kon worden gekoppeld, o.a. door een opiniërend stuk in publicatie 4 en publicatie 5 van … mei 2017 terwijl Verzoeker het indienen van de klacht nergens heeft gerelateerd aan de naam van Betrokkene. De CWI ziet daarom geen reden de klacht vanwege schending van de geheimhoudingsplicht niet ontvankelijk te verklaren.

Inhoud van de klacht

De CWI heeft de klacht op grond van de inhoud ervan en de opdracht van het Bestuur op vier aspecten onderzocht:

A. Melden van opdrachtgevers en financiers in het D-rapport en publicaties

B. Verwijzing naar het D-onderzoek en -rapport in latere publicaties

C. Melden van relevante conflicts-of-interest

D. De gehanteerde methodologie

Omdat het Bestuur heeft opgedragen de vermoede schending van het principe van verantwoordelijkheid buiten beschouwing te laten, heeft de CWI niet bezien welke rol het rapport en de andere uitingen hebben gespeeld in de … besluitvorming, maar is wel gekeken naar de mate waarin de gevolgde methodologie spoort met de stelligheid van de conclusies en met de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de betrokken wetenschappers. En hoewel de discussie over de gevolgde methodologie tot het reguliere debat hoort, is tevens nagegaan of in methodologische zin de wetenschappelijke integriteit is geschonden.

In verband met de data waarop het D-rapport werd gepubliceerd, respectievelijk de artikelen in publicatie 1, publicatie 2 en publicatie 3 werden geaccepteerd (voorafgaand aan de herziening van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening in 2012), heeft de CWI uitsluitend getoetst aan de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening 2004.

Over onderdeel A. heeft de CWI het volgende vastgesteld

In het D-rapport wordt gemeld dat het een onderzoek betreft in opdracht van E. De CWI heeft geen overeenkomst ter zake kunnen achterhalen.

In de artikelen in publicatie 1 en publicatie 2 wordt niet verwezen naar het D-rapport noch naar de financiers en opdrachtgevers van het onderzoek waaruit de data afkomstig zijn. In het artikel in publicatie 3 wordt gemeld dat de gegevens gebaseerd zijn op het artikel in publicatie 2 en op gegevens van het onderzoeksinstituut … van C/EUR, “sponsored by E”.

E heeft in een schriftelijke verklaring van … november 2017 bevestigd dat zij de formele opdrachtgever was en dat de financiering gedragen werd door een aantal leden van E (dit zou volgens E niet ongebruikelijk zijn) en dat ook aan … om een bijdrage in de financiering is gevraagd.

In een brief van Bedrijf 1 van … april 2008 wordt echter gesproken over meerdere opdrachtgevers, te weten Bedrijf 1, Bedrijf 2, Bedrijf 3, Bedrijf 4, Bedrijf 5 en E. In het conceptonderzoeksvoorstel uit 2007 wordt herhaaldelijk gesproken over opdrachtgevers. Betrokkene noemt in zijn opiniërende bijdrage aan publicatie 4 van … april 2017 als opdrachtgevers E, Bedrijf 1, Bedrijf 5, Bedrijf 3, Bedrijf 4, Bedrijf 2.

Deze bedrijven geven echter in 2017 in een brief aan dat alleen E opdrachtgever was. Uit onderzoek van de CWI blijkt dat de afhandeling van betalingen door E aan Bedrijf 1 is overgedragen, hetgeen door Bedrijf 1 is bevestigd. Tevens is gebleken dat de facturen door Bedrijf 1 zijn betaald.

In het conceptonderzoeksvoorstel uit 2007, gericht aan een drietal pr-managers (van Bedrijf 1, Bedrijf 3 en Bedrijf 5) en E wordt gemeld dat een klankbordgroep zou worden ingesteld door de opdrachtgevers en dat de onderzoekers zich het recht voorbehouden wetenschappelijke publicaties te ontwikkelen. In de brief van Bedrijf 1 uit 2008 staat echter dat de resultaten van het onderzoek slechts na schriftelijke toestemming aan derden beschikbaar mogen worden gesteld en voor geen enkel ander doel mogen worden gebruikt dan door de opdrachtgevers expliciet aangegeven.

Betrokkene en medeonderzoekers geven aan dat E de formele opdrachtgever was van D alsmede dat er een klankbordgroep is gevormd bestaande uit twee vertegenwoordigers van E, terwijl Bedrijf 1, Bedrijf 3, Bedrijf 5, Bedrijf 2 en Bedrijf 4 elk met een lid vertegenwoordigd waren. De onderzoekers geven allen aan dat zij zich niet hebben gehouden aan de voorwaarde voor uit D voortvloeiende publicaties. Zij hebben de brief met de desbetreffende voorwaarde niet bevestigd en publicaties niet aan leden van de klankbordgroep voorgelegd.

Het onderzoek werd volgens de onderzoekers deels door C/EUR en deels door E gefinancierd. De onderzoekers geven als verklaring voor het ontbreken van een verwijzing naar D in de artikelen in publicatie 1 en publicatie 2, dat het zeer ongebruikelijk is in Engelstalige publicaties te verwijzen naar rapporten zonder ISBN-nummer en dat publicatie 1 bovendien geen referentie naar een Nederlandstalige publicatie accepteert. Publicatie 3 is volgens de onderzoekers een huisblad en bevat faculteitsnieuws. Daarom is hierin wel een verwijzing naar E opgenomen.

De CWI heeft geconcludeerd dat er geen definitief onderzoeksvoorstel is aangetroffen, geen overeenkomst waarin de voorwaarden zijn geëxpliciteerd, geen document waarin de taken en bevoegdheden van leden van de klankbordgroep worden beschreven en geen verslagen van de bijeenkomsten van de klankbordgroep. Het niet-vermelden van het oorspronkelijke onderzoek en de opdrachtgevers en financiers daarvan in de twee wetenschappelijke artikelen in publicatie 1 en publicatie 2 is strijdig met de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening 2004.

Over onderdeel B. heeft het CWI het volgende vastgesteld

In het statement van C/EUR naar aanleiding van het B-rapport wordt gemeld dat D resulteerde in een wetenschappelijke publicatie in 2015, te weten het artikel in publicatie 1. In dit artikel wordt niet verwezen naar de herkomst van de data. In het artikel in publicatie 2 wordt ook niet verwezen naar de herkomst van de data. Volgens de onderzoekers zijn de data eigendom van C/EUR en in publicatie 1 deels afkomstig uit een aanvullende data-verzameling; ook was de insteek in beide artikelen anders dan de insteek van D en komen de analyses en resultaten in deze artikelen niet uit D. Volgens de onderzoekers wordt in deze artikelen wel voldoende uitgelegd hoe de data tot stand zijn gekomen.

De CWI heeft geconcludeerd dat het niet vermelden van het oorspronkelijke onderzoek en het D-rapport (deels) strijdig is met de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening 2004 en de richtlijnen van publicatie 1.

Over onderdeel C. heeft de CWI het volgende vastgesteld

In de jaren voorafgaand aan D is onderzoek gedaan voor Bedrijf 1, terwijl gedurende het onderzoek voor D variabele beloningen zijn voorgesteld, toegekend en uitgekeerd aan o.a. Betrokkene, die samenhingen met werk voor Bedrijf 1 en voor andere bedrijven, welke afgezet tegen de vaste beloning aanzienlijk waren, ook naar de maatstaven van die tijd. Hierdoor ontstaat de schijn van een verbinding tussen uitvoering van academisch werk voor een bedrijf en het verkrijgen van een aanzienlijke variabele beloning. Een dergelijk risico vraagt om een passend stelsel van interne beheersingsmaatregelen om de onafhankelijkheid te waarborgen, welke beheersingsmaatregelen slechts beperkt zijn aangetroffen.

Het is de CWI niet gebleken dat er conflicts of interest hebben bestaan die het D-rapport en de publicaties in publicatie 1, publicatie 2 en publicatie 3 hebben beïnvloed. Echter, de schijn van afhankelijkheid is niet voldoende weggenomen.

Over onderdeel D. heeft het CWI het volgende vastgesteld

Het project – en met name het D-rapport – schiet in een aantal opzichten tekort als wetenschappelijk onderzoek. Dat is met name zichtbaar in de Executive Summary van het rapport, waarin belangrijke nuances – die wel in de hoofdtekst staan – ontbreken. Er is dan ook in zekere mate sprake van Questionable Research Practices en de conclusies gaan verder dan de gevolgde methode en de bevindingen rechtvaardigen.

De CWI heeft tevens vastgesteld dat de onderzoekers onvoldoende rekening hebben gehouden met het te verwachten gebruik van de onderzoeksuitkomsten om de … besluitvorming te beïnvloeden. Uit de gesprekken is gebleken dat men zich dat onvoldoende heeft gerealiseerd. In die zin zijn de onderzoekers tamelijk naïef geweest. De slotsom omtrent de gehanteerde methodologie is dat de conclusies in het D-rapport verder gaan dan de gevolgde methode en onderzoeksresultaten rechtvaardigen, dat belangrijke onderdelen van de analyse als twijfelachtig worden gekwalificeerd en dat de twee latere publicaties onvoldoende ingaan op de beperkingen van het onderzoek en de robuustheid van de bevindingen.

In het algemeen heeft de CWI nog het volgende vastgesteld

Alle vier de betrokken onderzoekers hebben een actieve rol gespeeld bij het onderzoeksproject, het onderzoeksrapport en de daaruit voortkomende publicaties. Het was een team-effort, de eindverantwoordelijkheid lag bij de toenmalige hoogleraren. Er zijn geen aanwijzingen dat de onderzoekers intentioneel de wetenschappelijke gedragsregels hebben geschonden of opzettelijk de betrokkenheid van bedrijven en financiers niet volledig hebben vermeld met als oogmerk misleiding van de lezers. Ook zijn er geen aanwijzingen dat de onafhankelijkheid van de onderzoekers is geschonden en dat de rol van de klankbordgroep en financiers van invloed is geweest op (de uitkomsten van) het onderzoek.

Hoewel de onderzoekers persoonlijk financieel voordeel hadden bij het onderzoek zijn er geen aanwijzingen dat dit de inhoud van het onderzoek heeft beïnvloed. Er zijn ook geen indicaties dat de onderzoekers met het onderzoek de … besluitvorming hebben willen manipuleren.

De CWI heeft op basis van haar bevindingen geoordeeld dat er bij de (4) onderzoekers geen sprake was van een schending van de wetenschappelijke integriteit, maar wel van verwijtbare onzorgvuldigheid.

Het oordeel

In zijn oordeel heeft het Bestuur de overwegingen en de motivering van de CWI overgenomen, en komt het tot het aanvankelijk oordeel dat de klacht dat gehandeld is in strijd met de wetenschappelijke integriteit ongegrond is, maar dat wel sprake is van verwijtbaar onzorgvuldig handelen.

Het verzoek

Verzoeker is het niet eens met het oordeel van het Bestuur en heeft het LOWI verzocht hierover een advies te geven. Het standpunt van Verzoeker is verkort weergegeven in onderdeel 3.

2. De procedure

Op 13 september 2018 zijn Verzoeker, het Bestuur en Betrokkene ervan op de hoogte gesteld dat het LOWI heeft besloten het verzoek in behandeling te nemen. Het Bestuur en Betrokkene zijn in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen.

Eveneens op 13 september 2018 zijn Verzoeker, het Bestuur en Betrokkene ervan op de hoogte gesteld dat het LOWI heeft besloten het verzoek van Betrokkene van 16 juli 2018 in behandeling te nemen. Dit verzoek van Betrokkene (zaaknummer 2019-10) is gericht tegen hetzelfde oordeel van het Bestuur als het onderhavige verzoek (zaaknummer 2019-11). Het Bestuur (dat in zaak 2019-10 eveneens verweerder is) en Verzoeker (die in zaak 2019-10 Betrokkene is) zijn in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen.

In het najaar van 2018 heeft het LOWI partijen laten weten dat de onderhavige zaak 2019-11 en de verwante zaak 2019-10 als aparte zaken zullen worden behandeld. In de stukken is over en weer naar de parallelle procedure verwezen en het Bestuur heeft in zijn verweerschriften de zaken 2019-10 en 2019-11 gezamenlijk besproken.

Vanwege deze samenhang zal het LOWI weliswaar de zaken als afzonderlijke verzoekschriftprocedures behandelen, maar regelmatig verwijzen naar de parallelle procedure, die wordt beschouwd als te zijn geïncorporeerd.

Het verweerschrift van het Bestuur in de zaken 2019-10 en 2019-11 is op 5 november 2018 bij het LOWI ingediend.

Het verweerschrift van Betrokkene en een aanvullend verweer, tevens een aanvulling op zijn verzoekschrift in zaak 2019-10, zijn eveneens op 5 november 2018 bij het LOWI ingediend.

Op 14 december 2018 heeft Verzoeker in twee afzonderlijke stukken gereageerd op de verweerschriften van het Bestuur en van Betrokkene.

Het Bestuur heeft op 14 december 2018 gereageerd op de aanvulling van het verzoekschrift van Betrokkene in zaak 2019-10, zijn verweerschrift in zaak 2019-11 en het verweerschrift van Verzoeker in zaak 2019-10.

Op 9 januari 2019 heeft het Bestuur een laatste reactie ingezonden op de replieken in de zaken 2019-11 en 2019-10. Op 9 januari 2019 heeft Betrokkene gereageerd op de reactie van Verzoeker op zijn verweer en op de reactie van het Bestuur in de zaken 2019-10 en 2019-11, die hem ter kennisname was toegezonden.

Het LOWI heeft besloten de zaak op de stukken te behandelen en dit aan partijen medegedeeld op 28 februari 2019. Prof. dr. J.G . van Erp heeft zich verschoond.

3. Standpunten van partijen

3.1 Het standpunt van Verzoeker

Het standpunt van Verzoeker luidt, samengevat en voor zover thans van belang, als volgt.

(Schijn van) partijdigheid CWI

Volgens Verzoeker heeft de CWI een procedurele fout begaan door … (verder: F) lid te laten zijn van de CWI, wat op gespannen voet staat met de onafhankelijkheid van de CWI. Verzoeker stelt daartoe dat enerzijds werd besloten om F niet als voorzitter te laten fungeren, omdat hij hoogleraar is bij de faculteit van Betrokkene, maar anderzijds hem wel als lid van de CWI te handhaven. Verzoeker stelt dat de functie van F ertoe kan bijdragen dat hij niet onafhankelijk is. Bovendien heeft de CWI, en dus ook F, onderzoek gedaan op de administratie van de universiteit en met de decaan gesproken over huidige en eerdere regels en procedures, terwijl de universiteit en de decaan de directe leidinggevenden zijn van F, wat eveneens in de weg kan staan aan onafhankelijkheid. Volgens Verzoeker moet het onderzoek om die reden worden overgedaan door een volledig onafhankelijke CWI.

Omvang onderzoeksopdracht

Verzoeker heeft er verder over geklaagd dat zijn klacht door het Bestuur, in zijn opdracht aan de CWI, ten onrechte is beperkt. Volgens Verzoeker wordt zijn klacht door het Bestuur in zijn opdracht op twee manieren foutief geïnterpreteerd: door deze uit te leggen als vermoede schending van de wetenschappelijke integriteit “betreffende” het D-onderzoek, terwijl dit moet zijn “in het kader van” bedoeld onderzoek; en door de klacht over schending van het verantwoordelijkheidsprincipe foutief uit te leggen als een zaak die te maken zou hebben met de maatschappelijke relevantie van het D-onderzoek. Verzoeker wijst erop dat hij nergens heeft gesproken over maatschappelijke relevantie, het ging hem om de rekenschap die Betrokkene zich had moeten geven van zijn verantwoordelijkheid voor de maatschappelijke implicaties van zijn wetenschappelijk werk. Volgens Verzoeker heeft hij in zijn klacht aangesloten bij de inhoud van het verantwoordelijkheidsprincipe 6 van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening 2004, zoals gewijzigd in 2014.

Als gevolg van de opdrachtomschrijving is een belangrijk deel van zijn klacht in het geheel niet, althans beperkt, onderzocht, aldus Verzoeker, namelijk het deel dat betrekking heeft op de vermoede schending van het verantwoordelijkheidsprincipe door Betrokkene. Dat is volgens Verzoeker temeer problematisch omdat het advies van de CWI wel degelijk lijkt te impliceren dat dit principe is geschonden. Volgens Verzoeker heeft hij de beperking van zijn klacht zowel tijdens de CWI-procedure als kort daarna uitvoerig aan de orde gesteld. Verzoeker stelt dat het onderzoek door de CWI (deels) ook om deze reden opnieuw moet worden uitgevoerd.

Volgens Verzoeker heeft de CWI zijn klacht zelf ook beperkt, door deze te onderzoeken aan de hand van vier aspecten die niet de klachtonderdelen ‘schending van het principe van eerlijkheid en zorgvuldigheid’ en ‘schending van het principe van verantwoordelijkheid’ dekken. Laatstgenoemd klachtonderdeel viel er weliswaar al uit door de opdracht van het Bestuur, aldus Verzoeker, maar de CWI had een eigen verantwoordelijkheid om ook dit klachtonderdeel te onderzoeken, en heeft dit ten onrechte nagelaten.

3.2 Het standpunt van het Bestuur

Het standpunt van het Bestuur in de zaken 2019-10 en 2019-11 luidt, samengevat en voor zover thans van belang, als volgt.

Schending geheimhoudingsplicht

Anders dan Betrokkene (in zaak 2019-10) stelt, was er volgens het Bestuur voor de CWI geen reden om Verzoeker niet ontvankelijk te verklaren wegens schending van de geheimhoudingsplicht. De reactie van de secretaris van de CWI in oktober 2017 kan niet worden gelezen als een bevestiging dat Verzoeker die plicht schond.

Hoewel het Bestuur het minder wenselijk vindt dat Verzoeker naar buiten is getreden met het feit dat hij een officiële klacht heeft ingediend, kan volgens het Bestuur niet worden volgehouden dat hij een gang van zaken naar buiten bracht die niet al lang en breed bekend was in het publieke domein, mede door toedoen van Betrokkene zelf. In een opiniërend stuk gepubliceerd in publicatie 4 van … april 2017 verwees Betrokkene naar het D-rapport, met vermelding dat hij medeauteur was en dat het in opdracht van E, Bedrijf 2, Bedrijf 1, Bedrijf 3, Bedrijf 5 en Bedrijf 4 was geschreven. Het D-rapport vermeldt E als opdrachtgever. Daar komt bij dat de geheimhoudingsplicht in de Klachtenregeling niet ziet op het enkele feit dat een klacht is ingediend en dat Verzoeker in zijn door Betrokkene gewraakte uitingen in de media de naam van Betrokkene niet heeft genoemd. Het Bestuur voegt hier aan toe dat, indien Verzoeker door de CWI niet-ontvankelijk was verklaard, het Bestuur vermoedelijk ambtshalve de klacht zou hebben overgenomen; het feit dat het Bestuur de CWI ambtshalve heeft gevraagd de rol van de medeauteurs/onderzoekers van Betrokkene te onderzoeken, laat volgens het Bestuur zien dat dit geen loze kreet is.

(Schijn van) partijdigheid CWI

Het Bestuur constateert dat zowel Verzoeker (in zaak 2019-11) als Betrokkene (in zaak 2019-10) stellen dat F geen lid had mogen zijn van de CWI, omdat hij verbonden is aan dezelfde faculteit als Betrokkene. Volgens het Bestuur meent Betrokkene dat het advies hierdoor te streng en Verzoeker dat het advies hierdoor te mild is uitgevallen.

Het Bestuur betwist dat sprake is van (de schijn van) partijdigheid. Juist om zelfs maar de schijn van partijdigheid te voorkomen, is in overleg met F, die vaste voorzitter is van de CWI, besloten om twee ad hoc-leden van buiten de EUR aan te trekken, terwijl tevens werd besloten dat F het voorzitterschap zou overlaten aan een van hen. Omdat F in deze constellatie niet als voorzitter sturing zou kunnen geven aan het onderzoek door de CWI en bovendien slechts een minderheidsstem zou hebben tegenover de ‘externe’ CWI-leden (waaronder de voorzitter), is elke schijn van partijdigheid vanwege de samenstelling van de CWI vermeden, aldus het Bestuur, dat zich verder op het standpunt stelt dat de Klachtenregeling op zich geen beletsel was geweest om F als voorzitter te handhaven.

Het enkele feit dat F aan dezelfde (grote) faculteit is verbonden als Betrokkene, is volgens het Bestuur onvoldoende voor de conclusie dat hij ‘betrokken’ is bij de persoon van Betrokkene of de feiten waarover wordt geklaagd. Noch Verzoeker noch Betrokkene heeft iets aangevoerd dat een andere conclusie zou rechtvaardigen, aldus het Bestuur, en als zij de deelname van F aan de CWI bezwaarlijk vonden, hadden ze dat veel eerder aan de orde kunnen en moeten stellen – waarbij voor Betrokkene geldt dat hij zich van meet af aan heeft laten bijstaan door een raadsman. Het feit dat de CWI aan Betrokkene ook scherpe vragen heeft gesteld, zoals Betrokkene aanvoert als bewijs van vooringenomenheid, maakt slechts duidelijk dat de CWI het belangrijk vond dat Betrokkene daarop specifiek zou kunnen reageren, aldus het Bestuur.

Omvang onderzoeksopdracht

Het Bestuur voert aan dat het een bijzondere eigen verantwoordelijkheid heeft voor handhaving van de wetenschappelijke integriteit binnen de EUR. Die is niet beperkt tot de omvang van Verzoekers klacht, aldus het Bestuur. De Klachtenregeling heeft volgens het Bestuur veel kenmerken van een klokkenluidersregeling. Daarmee correspondeert dat een ingediende klacht aanleiding is voor eigen onderzoek door het Bestuur, door middel van de CWI, naar een mogelijke schending van wetenschappelijke integriteit. Met het oog op die eigen verantwoordelijkheid achtte het Bestuur een aantal specifieke punten in de klacht van bijzonder belang alsmede de rol van de medeonderzoekers van Betrokkene. Uit hoofde van die eigen verantwoordelijkheid is de klacht zowel uitgebreid, tot de rol van de andere onderzoekers ter zake van hetzelfde feitencomplex, als beperkt, aldus het Bestuur.

Met betrekking tot de beperking van de klacht voert het Bestuur aan dat uit de klacht het beeld naar voren kwam dat het Verzoeker vooral gaat om de zijns inziens bedenkelijke en maatschappelijk onverantwoorde rol die de … industrie zou spelen in het licht van …; dat die industrie dus niet gefaciliteerd zou moeten worden door de EUR; en dat Betrokkene daarin een belangrijke rol zou spelen. Voor het Bestuur is echter slechts relevant of de wetenschappelijke integriteit is geschonden. De gekozen methodologie en de maatschappelijke relevantie van het onderzoek horen niet thuis in de Klachtenregeling, aldus het Bestuur. De wetenschappelijke deugdelijkheid van een bepaalde onderzoeksmethode is een onderwerp van wetenschappelijk debat; slechts indien en voor zover zich bij de methodologie een schending van de wetenschappelijke integriteit heeft voorgedaan, is dit volgens het Bestuur een zaak voor de Klachtenregeling.

Daarbij komt dat toen Verzoeker zijn klacht indiende, het College naar aanleiding van het B-rapport al opdracht had gegeven aan de commissie … om te onderzoeken of de EUR zich te dienstbaar had gemaakt aan de belangen van de industrie, zodat dit aspect intussen voorwerp was van – veel breder – onderzoek door het Bestuur. Volgens het Bestuur zijn de beperkingen in de onderzoeksopdracht derhalve terecht aangebracht.

Hoewel het Bestuur met de wijsheid van achteraf op dit punt misschien meer zou verduidelijken en/of de beslissing over de omvang van het onderzoek aan de CWI zou overlaten, heeft de opdracht naar zijn mening niet geleid tot een beperkter onderzoek dan waarop Verzoeker op grond van de Klachtenregeling recht heeft.

Het bezwaar van Betrokkene (in zaak 2019-10), dat de CWI buiten de onderzoeksopdracht is getreden door ook de maatschappelijke relevantie in haar onderzoek te betrekken, is eveneens ongegrond, aldus het Bestuur. De CWI heeft geadviseerd op basis van een toetsingskader dat zowel juist is als in overeenstemming met de onderzoeksopdracht.

Andere processuele gebreken

Het Bestuur betwist dat de procedure bij de CWI onzorgvuldig is geweest, zoals met name Betrokkene stelt. Voor de argumenten ter zake verwijst het LOWI naar het standpunt van het Bestuur zoals weergegeven in zaak 2019-10.

3.3 Het standpunt van Betrokkene

Het standpunt van Betrokkene luidt, samengevat en voor zover thans van belang, als volgt.

Schending geheimhoudingsplicht

Volgens Betrokkene had de klacht van Verzoeker door de CWI niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, omdat hij zonder enige terughoudendheid daarmee de publiciteit zocht via o.a. publicatie 4, Facebook en publicatie 6 en daarom zijn verplichting tot geheimhouding zoals neergelegd in de Klachtenregeling schond. Gebleken is, aldus Betrokkene, dat Verzoeker daarmee niet is gestopt na het uitbrengen van het advies door de CWI. Daarbij baseert hij zich, aldus Betrokkene, op feiten die door Betrokkene in de procedure bij de CWI en het LOWI zijn betwist. Dit is o.a. gebeurd op de Facebookpagina van A op … en … juni met berichten dat het D-rapport door Bedrijf 1 is betaald en aan de basis zou hebben gestaan van … .

Sinds de procedure bij het LOWI aanhangig is, heeft Verzoeker opnieuw de geheimhoudingsplicht geschonden, aldus Betrokkene. Dit gebeurde door een artikel op de website van publicatie 8, met een link naar een artikel van … juni 2018 op de website van publicatie 7 onder de titel ‘…’. In dit laatste artikel wordt melding gemaakt van de klachtprocedure van Verzoeker tegen Betrokkene, en komt hij ook zelf aan het woord over Betrokkene en zijn banden met Bedrijf 1. Door de rechtstreekse link schendt Verzoeker de geheimhoudingsplicht, aldus Betrokkene, die zijn beroep op niet-ontvankelijkheid tevens grondt op berichten op de Facebookpagina’s van A en Verzoeker van … oktober 2018, waarin wordt gesteld dat het D-rapport een zeer discutabel onderzoek is. Betrokkene baseert zicht voorts o.a. op LOWI-advies 2017-05.

(Schijn van) partijdigheid CWI

Met Verzoeker meent Betrokkene dat F geen zitting had mogen hebben in de CWI. Betrokkene verwijst voor argumenten op dit punt naar p. 4-5 van zijn zienswijze op het advies van de CWI en p. 13-14 van zijn verzoekschrift (zaak 2019-10). Samengevat komen deze erop neer dat F verbonden is aan dezelfde faculteit als Betrokkene en zijn medeauteurs, vertrouwenspersoon is van de faculteit en in zijn hoedanigheid van vertrouwenspersoon een jaar eerder uitgebreid contact had met Betrokkene. Tevens was medeauteur 1 de afstudeerbegeleider van F en zat medeauteur 1 in Fs promotiecommissie, terwijl F samen met medeauteur 2 een aio heeft begeleid. Betrokkene wijst erop dat de Klachtenregeling een verbod inhoudt op leden van de CWI die op enigerlei wijze betrokken zijn bij personen of feiten waarover de klacht handelt en op vaste rechtspraak van de bestuursrechter over het verbod op (de schijn van) partijdigheid.

Volgens Betrokkene heeft de deelname van F aan de CWI voor hem nadelig uitgepakt, getuige opmerkingen als “U heeft zich laten beïnvloeden door die bedrijven”. Bovendien is F zonder enige nadere motivering in zijn hoedanigheid van vaste CWI-voorzitter nog voordat de CWI-procedure begon voorbijgegaan aan klachten over de schending van vertrouwelijkheid door Verzoeker, en heeft F de klacht toen ontvankelijk verklaard, aldus Betrokkene.

Omvang onderzoeksopdracht

Anders dan Verzoeker betoogt, is de vermoede schending van het principe van verantwoordelijkheid volgens Betrokkene terecht niet in de onderzoeksopdracht opgenomen, nu de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening 2004 het beoordelingskader vormt en dit principe daarin nog niet voorkomt.

Andere processuele gebreken

Voor de stellingen van Betrokkene over processuele gebreken in de klachtprocedure verwijst het LOWI naar zaak 2019-10. In de onderhavige zaak 2019-11 heeft Betrokkene daaraan nog toegevoegd dat de inhoud en de toon van het verzoekschrift van Verzoeker mogelijk te verklaren zijn doordat Verzoeker geen afschrift kreeg van het verweer van Betrokkene. Had hij dit wel gelezen, dan zou dat er redelijkerwijs slechts toe hebben kunnen leiden dat Verzoeker zijn stellingen had opgegeven.

Betrokkene verzoekt het LOWI met klem om ingevolge artikel 13 van het Reglement LOWI 2018 het onderzoek aan zich te houden, en de zaak niet terug te verwijzen naar het Bestuur.

3.4 Reactie Verzoeker op het standpunt van het Bestuur en Betrokkene

Verzoeker heeft naar aanleiding van de verweerschriften samengevat en voor zover thans van belang, als volgt gereageerd.

3.4.1 Reactie op het standpunt van het Bestuur

(Schijn van) partijdigheid CWI

Volgens Verzoeker kreeg hij tijdens de CWI-procedure te horen dat hij klachten van processuele aard bij het Bestuur kon neerleggen, en dat hij dit wellicht het beste kon doen na afronding van het advies, dan wel tijdens een LOWI-procedure. Het niet eerder klagen over de schijn van partijdigheid van F kan hem door het Bestuur niet worden tegengeworpen, aldus Verzoeker, temeer niet omdat hij – anders dan Betrokkene – geen advocaat had.

Omvang onderzoeksopdracht

Volgens Verzoeker moet het feitencomplex met betrekking tot het verantwoordelijkheidsprincipe alsnog door de CWI worden onderzocht en dient het toepassingskader zowel de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening 2004, als de wijzingen van 2012 en 2014 te omvatten, dit laatste voor zover het gaat om gedragingen van Betrokkene van na 2014.

3.4.2 Reactie op het standpunt van Betrokkene

Schending geheimhoudingsplicht

Verzoeker betwist de geheimhoudingsplicht te hebben geschonden. Vanaf het moment dat hij de klacht indiende heeft hij zich naar zijn zeggen gehouden aan de geheimhoudingsplicht in de Klachtenregeling, in aanmerking genomen, aldus Verzoeker, dat in de Klachtenregeling het feit dat een klacht is ingediend niet onder de geheimhouding valt, zoals de CWI terecht heeft overwogen. Volgens Verzoeker besteedt Betrokkene ten onrechte geen aandacht aan de gang van zaken voorafgaand aan de klacht. Kort voor verschijning van het B-rapport, heeft Betrokkene een opiniërend stuk gepubliceerd in publicatie 4 van … april 2017, waarin hij verwees naar het D-rapport, met vermelding dat hij medeauteur was en dat het in opdracht van E, Bedrijf 2, Bedrijf 1, Bedrijf 3, Bedrijf 5 en Bedrijf 4 was geschreven. Kort nadien verscheen het B-rapport, waarin Verzoeker verslag deed van mogelijke schendingen van de wetenschappelijke integriteit door Betrokkene. Dit genereerde veel media-aandacht en eigen onderzoek door journalisten, aldus Verzoeker, waarbij Betrokkene zich op het standpunt stelde dat alleen E opdrachtgever was en dat hij zich in het publicatie 4-opiniestuk op dit punt had vergist. De feiten en gedragingen die thans de kern van de klacht uitmaken waren zodoende algemeen bekend voordat de klacht werd ingediend, inclusief de koppeling van de naam van Betrokkene aan die feiten, aldus Verzoeker. In de door Betrokkene aangehaalde berichten gaat het volgens Verzoeker dan ook niet om de klacht, maar om feiten die al bekend waren. Hij benadrukt dat hij zelf nergens de klachtprocedure koppelt aan de naam van Betrokkene. Anderzijds heeft Betrokkene na indiening van de klacht in een interview in publicatie 4 van … november 2017 impliciet erkend dat de klacht betrekking had op hemzelf, aldus Verzoeker, o.a. door te zeggen dat hij de resultaten van de onderzoeken “in goed vertrouwen” afwacht.

Verzoeker betwist eveneens schending van de geheimhoudingsplicht na uitbrengen van het CWI-advies en tijdens de LOWI-procedure. Het enige nieuwe feit is, aldus Verzoeker, dat hij tijdens de LOWI-procedure een artikel publiceerde in publicatie 8, maar daarin worden geen uitspraken gedaan over de klachtprocedure. De hyperlink waarop Betrokkene zijn verwijt stoelt betreft een artikel dat werd gepubliceerd voorafgaand aan de LOWI-procedure, aldus Verzoeker, waarin hij evenmin uitspraken doet over de klachtprocedure noch de naam van Betrokkene daaraan koppelt. Overigens komt Betrokkene in dat artikel ook zelf aan het woord, aldus Verzoeker. Wat Betrokkene verder zegt over zijn online-publicaties gaat volgens Verzoeker steeds over feiten die lang voor de klachtprocedure bekend waren, die overigens, voor zover Betrokkene dit heeft willen betogen, nadrukkelijk tegenspreekt dat de schrijver van bedoeld artikel informatie over de klachtprocedure van Verzoeker gekregen zal hebben.

Andere processuele gebreken

Verzoeker beaamt dat hij geen inzage heeft gehad in het verweerschrift van Betrokkene, ondanks verzoeken daartoe, en dat hij dit eerst tijdens de LOWI-procedure heeft kunnen lezen. Overigens leidt lezing ervan niet tot het opgeven van zijn stellingen, zoals Betrokkene meent, juist integendeel, aldus Verzoeker. Volgens Verzoeker kreeg hij ook niet de kans een zienswijze in te dienen op het advies van de CWI, en had hij in het algemeen minder dan Betrokkene de mogelijkheid om reacties in te dienen, zodat sprake is van ongelijke behandeling.

3.5 Laatste reactie van het Bestuur en Betrokkene

3.5.1 Laatste reactie van het Bestuur

(Schijn van) partijdigheid CWI

Volgens het Bestuur moet worden uitgegaan van de onpartijdigheid van F, behoudens (overtuigende) aanwijzingen van het tegendeel. Het Bestuur zoekt aansluiting bij artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht, dat inhoudt dat ervoor moet worden gewaakt dat personen die een persoonlijk of eigen belang hebben bij (de uitkomst van) een besluit de besluitvorming beïnvloeden. Daarvan is niet gebleken, aldus het Bestuur. Uitsluiting van F zou overigens in strijd zijn geweest met de Klachtenregeling omdat hij de vaste voorzitter is van de CWI, en zijn vervanging zou een ander verwijt hebben kunnen opleveren.

3.5.2 Laatste reactie van Betrokkene

Schending geheimhoudingsplicht

Volgens Betrokkene valt de informatie dat een klacht is ingediend wel degelijk onder de geheimhoudingsplicht, een gegeven waaraan het Bestuur en Verzoeker ten onrechte voorbij gaan. Verder geldt dat Verzoeker Betrokkene op precies die punten beschadigt waarvoor de geheimhoudingsplicht in het leven is geroepen, namelijk door zaken die door Betrokkene zijn betwist als feiten naar buiten te brengen.

4. Overwegingen van het LOWI

4.1 Algemeen

Na een ontvankelijk verzoek hiertoe, adviseert het LOWI het Bestuur van een bij het LOWI aangesloten instellingen over een door het Bestuur vastgesteld (aanvankelijk) oordeel, naar aanleiding van een klacht over een vermoede schending van wetenschappelijke integriteit.

Het LOWI baseert zijn oordeel over de vermoede schending van wetenschappelijke integriteit primair, doch niet uitsluitend, op de normen van wetenschappelijke integriteit die hetzij zijn af te leiden uit de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening 2004 (laatstelijk herzien in 2014), het zij uit de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit (in werking getreden op 1 oktober 2018). Zie voor het beoordelingskader verder www.lowi.nl.

Het oordeel dat een of meer normen van wetenschappelijke integriteit zijn geschonden, leidt niet per definitie ook tot het oordeel dat de wetenschappelijke integriteit is geschonden.
Het LOWI is niet bevoegd om te oordelen over strafrechtelijke, bestuursrechtelijke of civielrechtelijke kwesties noch over wetenschappelijke controversen. Bij het laatste is sprake van een interpretatiegeschil c.q. een verschil van mening over een wetenschappelijk oordeel. Wetenschappelijke controversen dienen te worden bediscussieerd en beslecht in het daartoe geëigende forum.

4.2 Toepasselijke regelingen

De klacht van Verzoeker is door de CWI beoordeeld aan de hand van de Klachtenregeling en de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening.

Daarbij is het volgende relevant. Op 1 oktober 2018 is de nieuwe Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit in werking getreden. Deze Gedragscode vervangt de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. Op grond van de overgangsbepalingen in paragraaf 1.5 is op de onderhavige casus nog de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening van toepassing.

Tot slot is van belang dat het verzoek aan het LOWI is ingediend op 13 juli 2018, zodat het Reglement LOWI 2018 van toepassing is.

4.3 Schending geheimhoudingsplicht, beroep op niet-ontvankelijkheid

Voor alle weren heeft Betrokkene een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van het verzoek van Verzoeker, omdat hij tijdens de LOWI-procedure de geheimhoudingsplicht zou hebben geschonden. Volgens Betrokkene was ook al sprake van schending van deze plicht tijdens de CWI-procedure, en zijn CWI en Bestuur hier ten onrechte aan voorbij gegaan.

Het LOWI overweegt als volgt

In verschillende adviezen heeft het LOWI uiteengezet wat het belang is van de naleving van de geheimhoudingsplicht (zie met name LOWI-advies 2017-05). Kort samengevat is het LOWI van oordeel dat de geheimhoudingsplicht tijdens de gehele procedure een groot goed is. Een vroegtijdig in de openbaarheid gebrachte beschuldiging van schending van de wetenschappelijke integriteit, terwijl er nog geen definitief oordeel is geveld door het Bestuur, kan aan wetenschappers veel schade toebrengen en een zorgvuldige behandeling van de klacht (bij het Bestuur) dan wel het verzoek (bij het LOWI) in de weg staan. Daarom is het in het belang van alle partijen om vertrouwelijkheid in acht te nemen en om dit niet slechts over te laten aan de goede trouw van betrokkenen, bevatten zowel de Klachtenregelingen van de aangesloten instellingen als het (vigerende) Reglement LOWI een expliciete geheimhoudingsbepaling.

In dit geval is echter vast komen te staan dat de inhoud van wat later de klacht zou worden al lang en breed bekend was in het publieke domein. Betrokkene heeft dit niet dan wel onvoldoende bestreden. Ook was aan deze publiciteit de naam van Betrokkene verbonden, mede als gevolg van een opiniestuk van hemzelf in publicatie 4 kort voor verschijning van het B-rapport. Dit is nog eens bevestigd door een publicatie 4-artikel in november 2017, waarin Betrokkene wordt geciteerd.

Het LOWI begrijpt het thans door Betrokkene ingenomen standpunt aldus, dat van Verzoeker mag worden verwacht dat hij over het hele feitencomplex dat door het B-rapport en de reacties erop onderdeel werd van het publieke debat zou moeten zwijgen vanaf het moment dat hij dit (in de kern zelfde) feitencomplex als klacht bij de EUR deponeerde, tot en met het eindoordeel van het Bestuur.

Het LOWI deelt die mening van Betrokkene echter niet, omdat dit een te gekunstelde constructie zou opleveren die haar doel voorbijschiet. Het LOWI sluit zich op dit punt aan bij CWI en Bestuur. Zij zijn ook de eerst aangewezenen om de precieze uitleg en reikwijdte van de betreffende bepaling in de eigen Klachtenregeling te duiden (zie ook LOWI-advies 2017-05).

Het voorgaande laat onverlet het grote belang van geheimhouding over de klachtprocedure als zodanig. Het LOWI constateert dat partijen ook van mening verschillen over de reikwijdte van die verplichting, nu Betrokkene stelt dat het enkele feit dat een klacht is ingediend al binnen de geheimhoudingsplicht valt, terwijl het Bestuur en Verzoeker dit betwisten. Het LOWI sluit zich voor wat betreft de CWI-fase aan bij laatstgenoemd standpunt. Behalve dat CWI en Bestuur, zoals hiervoor al werd overwogen, de eerst aangewezenen zijn om de Klachtenregeling te interpreteren, ligt de interpretatie van CWI en Bestuur ook voor de hand. Artikel 2 van de Klachtenregeling bepaalt immers:

‘Een ieder die is betrokken bij de behandeling van een klacht is geheimhouding verschuldigd over hetgeen hem in de klachtprocedure bekend is geworden’.

Deze tekst kan moeilijk anders worden gelezen dan dat het enkele feit dat een klacht is ingediend niet binnen de geheimhoudingsplicht valt. De vraag of dit anders ligt bij de geheimhoudingsplicht over het enkele indienen van een verzoekschrift bij het LOWI kan in het midden blijven, nu Betrokkene niet stelt, en evenmin is gebleken, dat Verzoeker het feit dat hij een verzoek indiende naar buiten heeft gebracht.

Resteert de vraag of Verzoeker anderszins de geheimhoudingsplicht tijdens de LOWI-procedure heeft geschonden.

Artikel 4 van het Reglement LOWI 2018 bepaalt, voor zover hier van belang:

“1. Omwille van de zorgvuldige behandeling van het Verzoek door het LOWI, zijn Partijen in ieder geval vanaf de bekendmaking van het Oordeel tot aan de bekendmaking van het definitieve Oordeel geheimhouding verschuldigd over de Klacht en het Verzoek.”

Wat Betrokkene aandraagt voor schending van deze bepaling, is naar het oordeel van het LOWI gelet op al het voorgaande niet toereikend voor een dergelijke conclusie. Tegenover het standpunt van Verzoeker – en het Bestuur – dat hij geheimhouding heeft betracht over wat hem tijdens de klacht- en verzoekschriftprocedure bekend is geworden en nergens zelf de naam van Betrokkene aan deze procedure heeft gekoppeld, zijn de verwijten van Betrokkene te weinig specifiek om doel te treffen. De hyperlink naar een artikel waarin de naam van Betrokkene wordt gekoppeld aan de klachtprocedure (en niet de verzoekschriftprocedure), brengt daarin geen verandering. Het verzoek van Verzoeker kan daarom in behandeling worden genomen.

4.4 (Schijn van) vooringenomenheid van de CWI

Verzoeker en Betrokkene betogen beiden dat met de deelname van F aan de CWI de schijn van vooringenomenheid (het LOWI hanteert de terminologie die gebruikelijk is in het bestuursrecht) is gewekt. Zij hebben daartoe beiden stellingen betrokken in de eigen procedure en verweer gevoerd in de procedure van de ander. Het Bestuur heeft steeds gelijktijdig verweer gevoerd in beide procedures. Het LOWI zal de betreffende argumenten in beide procedures hierna gezamenlijk bespreken.

Artikel 4d, tweede lid, van de Klachtenregeling luidt: “Leden van de commissie die op enigerlei wijze betrokken zijn bij personen of feiten waarop de klacht betrekking heeft, komen niet in aanmerking voor behandeling van de klacht.” Dit is een buitengewoon ruim geformuleerde bepaling, op grond waarvan snel kan worden geconcludeerd dat een lid van de CWI niet betrokken kan zijn bij de behandeling van een klacht. Belangrijker nog dan de vraag of in strijd is gehandeld met de Klachtenregeling is de vraag of de schijn van vooringenomenheid is gewekt als bedoeld in artikel 2:4 van de Awb.

Vast is komen te staan dat F de vaste voorzitter is van de CWI en faculteitsgenoot van Betrokkene. Op zich is het niet ondenkbaar dat een klacht wordt behandeld door een faculteitsgenoot, maar onder de omstandigheden van dit geval is dat anders.

Het B-rapport van A, met Verzoeker als hoofdauteur heeft als strekking, dat er onwenselijk nauwe banden zouden bestaan tussen C/EUR enerzijds en de … industrie anderzijds en dat C/EUR daardoor te veel gericht zou zijn op het behartigen van de belangen van die industrie. Dit blijkt ook uit de ondertitel van het B-rapport: … . Het in de klacht verwoorde verwijt, wordt in het B-rapport opgevoerd als voorbeeld van belangenverstrengeling. Betrokkene wordt daarin opgevoerd als projectleider van het D-onderzoek, met als medeauteurs drie onderzoekers die eveneens posities bij C/EUR bekleden. Het B-rapport kreeg veel aandacht in de media, die op hun beurt onderzoek deden, en er werden vragen gesteld in … . C/EUR heeft op het B-rapport in mei 2017 gereageerd in een statement, waarin de beschuldiging volledig terzijde werd gelegd. Het Bestuur zag in klacht en voorgeschiedenis aanleiding de onderzoeksopdracht aan de CWI uit te breiden tot de drie medeauteurs van Betrokkene.

Een en ander betekent dat de klacht – in het licht van de voorgeschiedenis en de noodzaak die het Bestuur kennelijk zag de onderzoeksopdracht uit te breiden tot de medeauteurs – raakt aan de reputatie van de hele faculteit. Tegen deze achtergrond zag het Bestuur er terecht een probleem in dat F als voorzitter van de CWI zou fungeren. Bestuursorganen dienen er, aldus artikel 2:4, tweede lid, van de Awb, tegen te waken dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen, die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden. Dit vereiste impliceert volgens vaste rechtspraak dat van het bestuursorgaan een zodanig actieve opstelling mag worden verwacht dat ook de schijn van vooringenomenheid wordt vermeden. Deze zorgplicht van het bestuursorgaan strekt zich uit tot zijn adviseurs. Zoals het LOWI al eerder heeft overwogen, heeft het Bestuur van aangesloten overheidsinstellingen te gelden als bestuursorgaan. De CWI is zijn adviseur.

Het Bestuur trok uit de voorgaande feiten en omstandigheden niet de consequentie dat F geen lid meer kon zijn van de CWI. Volgens het Bestuur werd, voor zover er al sprake zou zijn van de schijn van betrokkenheid, deze schijn weggenomen doordat er twee leden van buiten de EUR werden aangetrokken, waarvan een als voorzitter, zodat F in deze constellatie niet meer als voorzitter een sturende invloed kon uitoefenen op de besluitvorming, terwijl hij in een commissie van drie nog slechts een minderheidsstem had.

Het LOWI deelt deze opvatting niet. Volgens vaste rechtspraak wordt met het begrip persoonlijk belang gedoeld op ieder belang dat niet behoort tot de belangen die (de adviseur van) het bestuursorgaan uit hoofde van de hem opgedragen taak dient te behartigen. De wetgever heeft niet een beperkte uitleg van het begrip persoonlijk belang voor ogen gehad (zie bijvoorbeeld ABRvS 22 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ8863).

Naar het oordeel van het LOWI had F als hoogleraar en faculteitsgenoot van Betrokkene en zijn medeauteurs er een persoonlijk belang bij werkzaam te zijn bij een faculteit waaraan niet het verwijt kleeft van onethische banden met het bedrijfsleven, en had hij – mede gelet op de publiciteit over deze zaak – in die zin een persoonlijk belang.

Daarbij komt dat Betrokkene in dit verband heeft gewezen op enkele specifieke bijkomende omstandigheden, waaronder het gegeven dat zijn medeauteur 1, de afstudeerbegeleider was van F en lid was van zijn promotiecommissie, en dat medeauteur 2 samen met F een aio begeleidde. Het onderzoek van de CWI strekte zich ook tot hen uit. Hoewel Betrokkene zich bij herhaling op deze specifieke omstandigheden heeft beroepen, heeft het Bestuur er niet op gereageerd zodat ze zijn komen vast te staan.

Daarmee is nog niet de vraag beantwoord of naar derden toe de schijn is gewekt dat dit persoonlijke belang van invloed is geweest op de besluitvorming. Anders dan het Bestuur, beantwoordt het LOWI deze vraag bevestigend, nu mag worden aangenomen dat F actief heeft meegedaan aan de besluitvorming, temeer daar hij de vaste voorzitter was van de CWI (ABRvS 22 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ8863).

Met Verzoeker acht het LOWI het daarbij nog van belang dat de CWI, en dus ook F, onderzoek heeft gedaan op de administratie van de EUR en met de decaan heeft gesproken over huidige en eerdere regels en procedures, terwijl het Bestuur en de decaan de directe leidinggevenden zijn van F.

Het Bestuur heeft nog aangevoerd dat Betrokkene te laat is met zijn verwijt, omdat hij zich direct bij aanvang van de samenstelling van de CWI op de schijn van vooringenomenheid had dienen te beroepen, zeker nu hij werd bijgestaan door een raadsman. Dit verweer treft evenmin doel, omdat van bestuursorganen een dermate actieve opstelling mag worden verwacht dat ook de schijn van vooringenomenheid wordt vermeden.

Daarbij komt dat Betrokkene voor het eerst met dit verwijt kwam drie weken vóórdat het Bestuur zijn aanvankelijk oordeel uitbracht. Verzoeker heeft daarnaast onbetwist naar voren gebracht dat hij van de CWI het advies kreeg om klachten van processuele aard pas te formuleren na het uitbrengen van het CWI-advies, zodat het de vraag is of de CWI op een dergelijk verwijt zou zijn ingegaan.

Het LOWI concludeert dat de schijn is gewekt dat het persoonlijk belang van een van de CWI-leden van invloed is geweest op het CWI-advies, welk advies door het Bestuur zonder nadere motivering is overgenomen in zijn aanvankelijk oordeel. Niet van belang is of het betrokken lid van de CWI het oogmerk had te bewerkstelligen dat het advies ten gunste van zijn eigen belang zou uitvallen. Ook indien in dit opzicht van de goede trouw van dit CWI-lid wordt uitgegaan, kan de schijn van belangenverstrengeling zijn gewekt.

Het betoog van het Bestuur dat F wel lid moest zijn van de CWI, omdat hij de vaste voorzitter was en anders daarover weer klachten waren gekomen, kan geen rechtvaardiging vormen voor zijn deelname, omdat niet valt in te zien waarom ook een vaste voorzitter zich niet kan verschonen en/of kan laten vervangen.

4.5 Omvang van de opdracht aan de CWI

Ook bij dit onderdeel zal het LOWI de argumenten zoals naar voren gebracht in de zaken 2019-10 en 2019-11 gezamenlijk bespreken. Het meest ver gaat het verwijt van Verzoeker, dat door de opdracht van het Bestuur een belangrijk deel van zijn klacht in het geheel niet, althans beperkt, is onderzocht. Betrokkene meent daarentegen dat het Bestuur terecht het kader bepaalde waarbinnen de CWI de klacht kon toetsen, maar beklaagt zich er over dat de CWI klachtonderdelen die buiten de opdracht vielen alsnog introduceerde in het advies.

Uitgangspunt in het klachtrecht is dat de beoordeling door de CWI plaatsvindt op basis van de ingediende klacht, niet op basis van wat het Bestuur daarvan wil laten beoordelen (zie bijvoorbeeld LOWI-advies 2018-02). De CWI dient dus zelf de kaders te bepalen waarbinnen zij toetst. In dit geval heeft het Bestuur dat voor de CWI gedaan, wat naar het oordeel van het LOWI afbreuk doet aan de onafhankelijke beoordeling door de CWI.

Uit het voorgaande volgt al dat het strijdig is met voormeld uitgangspunt om met een beroep op de eigen verantwoordelijkheid voor handhaving van de wetenschappelijke integriteit de klacht te beperken, zoals het Bestuur heeft gedaan. Wel deelt het LOWI de opvatting van het Bestuur dat een klacht met het oog op die eigen verantwoordelijkheid kan worden uitgebreid – in dit geval tot onderzoek naar de rol van de andere onderzoekers ter zake van hetzelfde feitencomplex.

Wanneer niet het Bestuur, maar de CWI de kaders bepaalt, wordt tevens vermeden dat bezwaren rijzen als die door Betrokkene zijn opgeworpen over het alsnog in het advies introduceren van klachtonderdelen die buiten de opdracht van het Bestuur vielen.

4.6 Andere procedurele gebreken

Verwijten over andere procedurele gebreken zijn met name opgeworpen door Betrokkene. Verzoeker heeft zich deels hierbij aangesloten. Het LOWI leest de verwijten van Betrokkene aldus, dat het in het bijzonder is misgegaan op het punt van hoor en wederhoor.

Daartoe wordt door Betrokkene gewezen op het niet aan Verzoeker verstrekken van het verweerschrift, het slechts mogen inzien van de verslagen van het horen van de medeauteurs en klager, het ontbreken van de mogelijkheid tot inzage en reactie bij de adviezen van de deskundigen en het geen inzicht geven in de vragen die aan de deskundigen zijn gesteld. Verzoeker heeft beaamd dat het verweerschrift niet aan hem is toegestuurd en naar voren gebracht dat Betrokkene veel meer mogelijkheid heeft gehad tot inzage en commentaar. Ambtshalve constateert het LOWI daarnaast dat partijen afzonderlijk van elkaar zijn gehoord en dat zij niet hebben kunnen reageren op het verslag van andermans hoorzitting.

Het Bestuur heeft voorgaande gebreken erkend, maar zich op het standpunt gesteld dat waar sprake is van onvolkomenheden, deze in de procedure bij het LOWI kunnen worden rechtgezet. Dit verweer is ontoereikend, nu de vraag of een klachtprocedure voldoet aan de zorgvuldigheidseisen niet afhankelijk dient te zijn van herkansing bij een andere instantie. Evenmin deelt het LOWI de opvatting van het Bestuur, dat het van secundair belang is dat partijen op elkaar dan wel op de ingeschakelde derden/deskundigen kunnen reageren, omdat het doel van de Klachtenregeling is om de CWI op basis van wat partijen aandragen zelf inhoudelijk te laten onderzoeken of een klacht gegrond is. In een klachtprocedure hoort te zijn voldaan zijn aan de meest basale eisen van hoor en wederhoor. Dat is hier onvoldoende het geval.

In weerwil van wat Betrokkene meent, gaat het aanknopen bij het bestuursrecht niet zover dat er een recht zou bestaan of dienen te bestaan op het uitbrengen van een zienswijze over een CWI-advies, en evenmin bestaat er een plicht voor het Bestuur om zijn oordeel te motiveren anders dan door verwijzing naar een deugdelijk gemotiveerd CWI-advies, nu een en ander het betrekkelijk informele karakter van de klachtprocedure teveel geweld zou aandoen, waardoor ook de behandeltijd te veel zou oplopen.

4.7 Conclusie

Het LOWI concludeert samenvattend dat de schijn van vooringenomenheid van de CWI is gewekt, hetgeen het Bestuur had moeten voorkomen, dat de CWI onvoldoende onafhankelijk is geweest in het onderzoek naar de klacht door niet zelf de kaders te bepalen en dat de gevolgde procedure ook overigens gebreken vertoont, in het bijzonder ten aanzien van hoor en wederhoor.

Dat betekent dat de klachtbehandeling niet voldoet aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen en dat het verzoek gegrond moet worden verklaard. Op grond van artikel 13, tweede lid, van het Reglement LOWI 2018 kan het LOWI hetzij zelf (op basis van de bij het LOWI beschikbare informatie) een onderzoek instellen naar de klacht, hetzij het Bestuur vragen om het onderzoek te heropenen.

In casu moet worden gekozen voor het laatste, omdat de geconstateerde procedurele gebreken van dien aard zijn dat herstel daarvan door het LOWI niet goed mogelijk is en (gedeeltelijk) herstel daarnaast ook onvoldoende recht zou doen aan het uitgangspunt dat een zorgvuldige klachtbehandeling primair de verantwoordelijkheid is van het bevoegde Bestuur en niet afhankelijk dient te zijn van een herkansing bij een andere instantie. Verder is van belang dat een deel van de informatie waarop de CWI haar oordeel heeft gebaseerd niet beschikbaar is gesteld.

5. Oordeel en advies van het LOWI

Het verzoek is gegrond. Op grond van artikel 13, tweede lid, van het Reglement LOWI 2018 adviseert het LOWI het Bestuur om met inachtneming van bovenstaande overwegingen het onderzoek naar de klacht te heropenen en om een nieuw in te stellen CWI te vragen de klachtbehandeling, zo mogelijk op basis van de reeds verzamelde informatie, op zich te nemen.

In zaak 2019-10 komt het LOWI tot hetzelfde oordeel en advies.

Prof. mr. R. Fernhout, Voorzitter

mr. H.M.L. Frons, Ambtelijk Secretaris