Categorieën
Advies

Advies 2019-10

Advies van het LOWI van 25 maart 2019 met betrekking tot het verzoek van … (zaaknummer 2019-10), bij het LOWI ingediend op 16 juli 2018 en betreffende het aanvankelijk oordeel van het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam van 28 juni 2018 naar aanleiding van een klacht van 27 september 2017 over vermoede schending van wetenschappelijke integriteit door … .

1. Het verzoek

Op 16 juli 2018 heeft … (verder: Verzoeker) aan het LOWI gevraagd om een advies te geven aan het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam (verder: het Bestuur) over het aanvankelijk oordeel van het Bestuur van 28 juni 2018 (verder: oordeel). Het Bestuur is tot dit oordeel gekomen naar aanleiding van een klacht van … (hierna: Betrokkene) van 27 september 2017 (verder: klacht) over Verzoeker.

De klacht

Voorgeschiedenis

Betrokkene heeft, handelend onder de naam A, op … mei 2017 het rapport …, gepubliceerd. De strekking van het rapport (verder: B-rapport) is dat er onwenselijk nauwe banden zouden bestaan tussen enerzijds …, een faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam (verder: C/EUR), en anderzijds de … industrie, en dat C/EUR daardoor te veel gericht zou zijn op het behartigen van de belangen van die industrie. Voor het onderzoek dat tot het uiteindelijke rapport leidde, heeft Betrokkene financiële steun ontvangen van het Bestuur.

Als voorbeeld van vermeende onwenselijke belangenverstrengeling wordt in het B-rapport aangevoerd dat Verzoeker projectleider was van het (onder de vlag van C/EUR uitgebrachte) wetenschappelijk onderzoeksrapport … uit 2009 (verder ook: D-rapport of D), waarin Verzoeker en zijn drie medeonderzoekers/auteurs concludeerden dat het voor Nederland belangrijk is om … . C/EUR heeft op het B-rapport gereageerd in een statement, waarin de beschuldiging volledig terzijde is gelegd. Verzoeker is als hoogleraar verbonden aan C/EUR, evenals medeauteurs … (verder: medeauteur 1) en … (verder: medeauteur 2). De vierde medeauteur, …, is als associate professor verbonden aan C/EUR.

Betrokkene heeft met zijn B-rapport veel aandacht getrokken van de media, die op hun beurt research deden. Een en ander heeft in 2017 geleid tot … vragen.

De inhoud van de klacht

De klacht van Betrokkene betreft de betrokkenheid van Verzoeker bij het D-rapport, waarvan de titel voluit is: …, en daaruit voortvloeiende artikelen in … in 2015 (verder: publicatie 1), … in 2011 (verder: publicatie 2), en … (verder: publicatie 3) in 2013.

Kort samengevat omvat de klacht de volgende onderdelen:

a. Bedrijf 1 was externe financier van het D-rapport, maar werd niet met name genoemd in het D-rapport, noch in daaruit volgende publicaties in publicatie 1, publicatie 2 en publicatie 3;

b. De opdracht voor het onderzoek kwam mede van Bedrijf 1 en andere grote ondernemingen; dit werd evenmin vermeld in het D-rapport; tevens werd verzuimd ‘adviseurschappen of andere verbindingen’ van Verzoeker met Bedrijf 1 te vermelden;

c. Mogelijke schijn van belangenverstrengeling is niet vermeden en evenmin vermeld in het D-rapport en andere publicaties;

d. Verzoeker heeft in de media tegenstrijdige uitspraken gedaan over (de opdrachtgevers/financiers van) het D-onderzoek;

e. De bevindingen in het D-rapport zijn opnieuw gepubliceerd zonder correcte verwijzing naar het D-rapport;

f. In het D-rapport is geen melding gemaakt van onzekerheid over onderzoeksresultaten; foutenmarges en speculaties worden niet als zodanig benoemd;

g. Verzoeker heeft zich geen rekenschap gegeven van de verantwoordelijkheid die hij als wetenschapsbeoefenaar hoort te hebben voor de maatschappelijke implicaties van zijn wetenschappelijk werk en aanspreekbaarheid op de keuze van onderzoeksthema’s.

Volgens Betrokkene heeft Verzoeker hierdoor in strijd gehandeld met de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening 2004, zoals aangepast in 2012 en 2014, en aldus de wetenschappelijke integriteit geschonden. Meer specifiek heeft Verzoeker volgens Betrokkene de principes van onafhankelijkheid (a., b. en c.), eerlijkheid en zorgvuldigheid (d. en e.), betrouwbaarheid (a., b., c. en d. en f.) en verantwoordelijkheid (g.) geschonden.

Het advies van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit

De Commissie Wetenschappelijke Integriteit van de Erasmus Universiteit (hierna: CWI) heeft op 15 mei 2018 over de klacht geadviseerd. Voor zover thans van belang, luidt dit advies samengevat als volgt.

Omvang opdracht aan de CWI

Het Bestuur heeft de CWI verzocht te onderzoeken of Verzoeker betreffende het D-rapport en het onderzoek waarop dit werd gebaseerd gedragsnormen voor wetenschappelijke integriteit heeft geschonden, zoals gemeld in de klacht, waarbij meer specifiek is verzocht na te gaan of in de wetenschappelijke artikelen en vakpublicaties voortvloeiend uit onderzoek en rapport sprake is van schending van de wetenschappelijke integriteit en welke rol de medeonderzoekers en coauteurs van Verzoeker daarbij hebben gespeeld. In de klacht komen, aldus de CWI, naast de vermoede schending van de wetenschappelijke integriteit, zaken aan de orde die te maken hebben met de gekozen methodologie en de maatschappelijke relevantie van het betreffende onderzoek. Deze discussie maakt geen deel uit van de opdracht aan de CWI. De opdracht omvat wel het onderzoeken van de methodologie op mogelijke schending van de wetenschappelijke integriteit.

Ontvankelijkheid en afhandeling van de klacht

Met betrekking tot het beroep op niet-ontvankelijkheid vanwege gestelde schending van de geheimhoudingsplicht door Betrokkene overweegt de CWI dat niet is gebleken dat Betrokkene zaken die hem in de klachtprocedure bekend zijn geworden openbaar heeft gemaakt. Dat hij bekend maakte een klacht te hebben ingediend, wordt volgens de CWI door de Klachtenregeling wetenschappelijke integriteit-EUR (verder: Klachtenregeling) op zich niet verboden. Het komt de CWI voor dat Verzoeker er zelf voor heeft gezorgd dat zijn naam aan de klacht van Betrokkene kon worden gekoppeld, o.a. door een opiniërend stuk in publicatie 4 en publicatie 5 van … mei 2017 terwijl Betrokkene het indienen van de klacht nergens heeft gerelateerd aan de naam van Verzoeker. De CWI ziet daarom geen reden de klacht vanwege schending van de geheimhoudingsplicht niet ontvankelijk te verklaren.

Inhoud van de klacht

De CWI heeft de klacht op grond van de inhoud ervan en de opdracht van het Bestuur op vier aspecten onderzocht:

A. Melden van opdrachtgevers en financiers in het D-rapport en publicaties

B. Verwijzing naar het D-onderzoek en -rapport in latere publicaties

C. Melden van relevante conflicts-of-interest

D. De gehanteerde methodologie

Omdat het Bestuur heeft opgedragen de vermoede schending van het principe van verantwoordelijkheid buiten beschouwing te laten, heeft de CWI niet bezien welke rol het rapport en de andere uitingen hebben gespeeld in de … besluitvorming, maar is wel gekeken naar de mate waarin de gevolgde methodologie spoort met de stelligheid van de conclusies en met de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de betrokken wetenschappers. En hoewel de discussie over de gevolgde methodologie tot het reguliere debat hoort, is tevens nagegaan of in methodologische zin de wetenschappelijke integriteit is geschonden.

In verband met de data waarop het D-rapport werd gepubliceerd, respectievelijk de artikelen in publicatie 1, publicatie 2 en publicatie 3 werden geaccepteerd (voorafgaand aan de herziening van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening in 2012), heeft de CWI uitsluitend getoetst aan de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening 2004.

Over onderdeel A. heeft de CWI het volgende vastgesteld

In het D-rapport wordt gemeld dat het een onderzoek betreft in opdracht van E. De CWI heeft geen overeenkomst ter zake kunnen achterhalen.

In de artikelen in publicatie 1 en publicatie 2 wordt niet verwezen naar het D-rapport, noch naar de financiers en opdrachtgevers van het onderzoek waaruit de data afkomstig zijn. In het artikel in publicatie 3 wordt gemeld dat de gegevens gebaseerd zijn op het artikel in publicatie 2 en op gegevens van het onderzoeksinstituut … van C/EUR, “sponsored by E”.

E heeft in een schriftelijke verklaring van …november 2017 bevestigd dat zij de formele opdrachtgever was en dat de financiering gedragen werd door een aantal leden van E (dit zou volgens E niet ongebruikelijk zijn) en dat ook aan … om een bijdrage in de financiering is gevraagd.

In een brief van Bedrijf 1 van … april 2008 wordt echter gesproken over meerdere opdrachtgevers, te weten Bedrijf 1, Bedrijf 2, Bedrijf 3, Bedrijf 4, Bedrijf 5 en E. In het conceptonderzoeksvoorstel uit 2007 wordt herhaaldelijk gesproken over opdrachtgevers. Verzoeker noemt in zijn opiniërende bijdrage aan publicatie 4 van … april 2017 als opdrachtgevers E, Bedrijf 1, Bedrijf 5, Bedrijf 3, Bedrijf 4, Bedrijf 2.

Deze bedrijven geven echter in 2017 in een brief aan dat alleen E opdrachtgever was. Uit onderzoek van de CWI blijkt dat de afhandeling van betalingen door E aan Bedrijf 1 is overgedragen, hetgeen door Bedrijf 1 is bevestigd. Tevens is gebleken dat de facturen door Bedrijf 1 zijn betaald.

In het conceptonderzoeksvoorstel uit 2007, gericht aan een drietal pr-managers (van Bedrijf 1, Bedrijf 3 en Bedrijf 5) en E wordt gemeld dat een klankbordgroep zou worden ingesteld door de opdrachtgevers en dat de onderzoekers zich het recht voorbehouden wetenschappelijke publicaties te ontwikkelen. In de brief van Bedrijf 1 uit 2008 staat echter dat de resultaten van het onderzoek slechts na schriftelijke toestemming aan derden beschikbaar mogen worden gesteld en voor geen enkel ander doel mogen worden gebruikt dan door de opdrachtgevers expliciet aangegeven.

Verzoeker en medeonderzoekers geven aan dat E de formele opdrachtgever was van D alsmede dat er een klankbordgroep is gevormd bestaande uit twee vertegenwoordigers van E, terwijl Bedrijf 1, Bedrijf 3, Bedrijf 5, Bedrijf 2 en Bedrijf 4 elk met een lid vertegenwoordigd waren. De onderzoekers geven allen aan dat zij zich niet hebben gehouden aan de voorwaarde voor uit D voortvloeiende publicaties. Zij hebben de brief met de desbetreffende voorwaarde niet bevestigd en publicaties niet aan leden van de klankbordgroep voorgelegd.

Het onderzoek werd volgens de onderzoekers deels door C/EUR en deels door E gefinancierd. De onderzoekers geven als verklaring voor het ontbreken van een verwijzing naar D in de artikelen in publicatie 1 en publicatie 2, dat het zeer ongebruikelijk is in Engelstalige publicaties te verwijzen naar rapporten zonder ISBN-nummer en dat publicatie 1 bovendien geen referentie naar een Nederlandstalige publicatie accepteert. Publicatie 3 is volgens de onderzoekers een huisblad en bevat faculteitsnieuws. Daarom is hierin wel een verwijzing naar E opgenomen.

De CWI heeft geconcludeerd dat er geen definitief onderzoeksvoorstel is aangetroffen, geen overeenkomst waarin de voorwaarden zijn geëxpliciteerd, geen document waarin de taken en bevoegdheden van leden van de klankbordgroep worden beschreven en geen verslagen van de bijeenkomsten van de klankbordgroep. Het niet-vermelden van het oorspronkelijke onderzoek en de opdrachtgevers en financiers daarvan in de twee wetenschappelijke artikelen in publicatie 1 en publicatie 2 is strijdig met de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening 2004.

Over onderdeel B. heeft het CWI het volgende vastgesteld

In het statement van C/EUR naar aanleiding van het B-rapport wordt gemeld dat D resulteerde in een wetenschappelijke publicatie in 2015, te weten het artikel in publicatie 1. In dit artikel wordt niet verwezen naar de herkomst van de data. In het artikel in publicatie 2 wordt ook niet verwezen naar de herkomst van de data. Volgens de onderzoekers zijn de data eigendom van C/EUR en in publicatie 1 deels afkomstig uit een aanvullende data-verzameling; ook was de insteek in beide artikelen anders dan de insteek van D en komen de analyses en resultaten in deze artikelen niet uit D. Volgens de onderzoekers wordt in deze artikelen wel voldoende uitgelegd hoe de data tot stand zijn gekomen.

De CWI heeft geconcludeerd dat het niet vermelden van het oorspronkelijke onderzoek en het D-rapport (deels) strijdig is met de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening 2004 en de richtlijnen van publicatie 1.

Over onderdeel C. heeft de CWI het volgende vastgesteld

In de jaren voorafgaand aan D is onderzoek gedaan voor Bedrijf 1, terwijl gedurende het onderzoek voor D variabele beloningen zijn voorgesteld, toegekend en uitgekeerd aan o.a. Verzoeker, die samenhingen met werk voor Bedrijf 1 en voor andere bedrijven, welke afgezet tegen de vaste beloning aanzienlijk waren, ook naar de maatstaven van die tijd. Hierdoor ontstaat de schijn van een verbinding tussen uitvoering van academisch werk voor een bedrijf en het verkrijgen van een aanzienlijke variabele beloning. Een dergelijk risico vraagt om een passend stelsel van interne beheersingsmaatregelen om de onafhankelijkheid te waarborgen, welke beheersingsmaatregelen slechts beperkt zijn aangetroffen.

Het is de CWI niet gebleken dat er conflicts of interest hebben bestaan die het D-rapport en de publicaties in publicaties 1, publicatie 2 en publicatie 3 hebben beïnvloed. Echter, de schijn van afhankelijkheid is niet voldoende weggenomen.

Over onderdeel D. heeft het CWI het volgende vastgesteld

Het project – en met name het D-rapport – schiet in een aantal opzichten tekort als wetenschappelijk onderzoek. Dat is met name zichtbaar in de Executive Summary van het rapport, waarin belangrijke nuances – die wel in de hoofdtekst staan – ontbreken. Er is dan ook in zekere mate sprake van Questionable Research Practices en de conclusies gaan verder dan de gevolgde methode en de bevindingen rechtvaardigen.

De CWI heeft tevens vastgesteld dat de onderzoekers onvoldoende rekening hebben gehouden met het te verwachten gebruik van de onderzoeksuitkomsten om de … besluitvorming te beïnvloeden. Uit de gesprekken is gebleken dat men zich dat onvoldoende heeft gerealiseerd. In die zin zijn de onderzoekers tamelijk naïef geweest. De slotsom omtrent de gehanteerde methodologie is dat de conclusies in het D-rapport verder gaan dan de gevolgde methode en onderzoeksresultaten rechtvaardigen, dat belangrijke onderdelen van de analyse als twijfelachtig worden gekwalificeerd en dat de twee latere publicaties onvoldoende ingaan op de beperkingen van het onderzoek en de robuustheid van de bevindingen.

In het algemeen heeft de CWI nog het volgende vastgesteld

Alle vier de betrokken onderzoekers hebben een actieve rol gespeeld bij het onderzoeksproject, het onderzoeksrapport en de daaruit voortkomende publicaties. Het was een team-effort, de eindverantwoordelijkheid lag bij de toenmalige hoogleraren. Er zijn geen aanwijzingen dat de onderzoekers intentioneel de wetenschappelijke gedragsregels hebben geschonden of opzettelijk de betrokkenheid van bedrijven en financiers niet volledig hebben vermeld met als oogmerk misleiding van de lezers. Ook zijn er geen aanwijzingen dat de onafhankelijkheid van de onderzoekers is geschonden en dat de rol van de klankbordgroep en financiers van invloed is geweest op (de uitkomsten van) het onderzoek.

Hoewel de onderzoekers persoonlijk financieel voordeel hadden bij het onderzoek zijn er geen aanwijzingen dat dit de inhoud van het onderzoek heeft beïnvloed. Er zijn ook geen indicaties dat de onderzoekers met het onderzoek de … besluitvorming hebben willen manipuleren.

De CWI heeft op basis van haar bevindingen geoordeeld dat er bij de (4) onderzoekers geen sprake was van een schending van de wetenschappelijke integriteit, maar wel van verwijtbare onzorgvuldigheid.

Het oordeel

In zijn oordeel heeft het Bestuur de overwegingen en de motivering van de CWI overgenomen, en komt het tot het aanvankelijk oordeel dat de klacht dat gehandeld is in strijd met de wetenschappelijke integriteit ongegrond is, maar dat wel sprake is van verwijtbaar onzorgvuldig handelen.

Het verzoek

Verzoeker is het niet eens met het oordeel van het Bestuur en heeft het LOWI verzocht hierover een advies te geven. Het standpunt van Verzoeker is verkort weergegeven in onderdeel 3.

2. De procedure

Op 13 september 2018 zijn Verzoeker, het Bestuur en Betrokkene ervan op de hoogte gesteld dat het LOWI heeft besloten het verzoek in behandeling te nemen. Het Bestuur en Betrokkene zijn in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen.

Eveneens op 13 september 2018 zijn Verzoeker, het Bestuur en Betrokkene ervan op de hoogte gesteld dat het LOWI heeft besloten het verzoek van Betrokkene van 7 augustus 2018 (aangevuld op 21 augustus 2018) in behandeling te nemen. Dit verzoek van Betrokkene (zaaknummer 2019-11) is gericht tegen hetzelfde oordeel van het Bestuur als het onderhavige verzoek (zaaknummer 2019-10). Het Bestuur (dat in zaak 2019-11 eveneens verweerder is) en Verzoeker (die in zaak 2019-11 Betrokkene is) zijn in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen.

In het najaar van 2018 heeft het LOWI partijen laten weten dat de onderhavige zaak 2019-10 en de verwante zaak 2019-11 als aparte zaken zullen worden behandeld. In de stukken is over en weer naar de parallelle procedure verwezen en het Bestuur heeft in zijn verweerschriften de zaken 2019-10 en 2019-11 gezamenlijk besproken.

Vanwege de samenhang zal het LOWI weliswaar de zaken als afzonderlijke verzoekschriftprocedures behandelen, maar regelmatig verwijzen naar de parallelle procedure, die wordt beschouwd als te zijn geïncorporeerd.

Het verweerschrift van Betrokkene is op 5 oktober 2018 bij het LOWI ingediend. Het verweerschrift van het Bestuur in de zaken 2019-10 en 2019-11 is op 5 november 2018 bij het LOWI ingediend.

Verzoeker heeft op 5 november 2018 een aanvulling op zijn verzoekschrift ingediend. Op 14 december 2018 heeft Verzoeker in twee afzonderlijke stukken gerepliceerd op de verweerschriften van het Bestuur en van Betrokkene.

Het Bestuur heeft op 14 december 2018 gereageerd op de aanvulling van het verzoekschrift van Verzoeker, zijn verweerschrift in zaak 2019-11 en het verweerschrift van Betrokkene.

Op 8 januari 2019 heeft Betrokkene een laatste reactie ingezonden op de repliek van Verzoeker.

Op 9 januari 2019 heeft het Bestuur een laatste reactie ingezonden op de replieken in de zaken 2019-10 en 2019-11.

Op 9 januari 2019 heeft Verzoeker als Betrokkene gereageerd op de reactie van het Bestuur in de zaken 2019-10 en 2019-11, die hem ter kennisname was toegezonden.

Het LOWI heeft besloten de zaak op de stukken te behandelen en dit aan partijen medegedeeld op 28 februari 2019. Prof. dr. J.G. van Erp heeft zich verschoond.

3. Standpunten van partijen

3.1 Het standpunt van Verzoeker

Het standpunt van Verzoeker luidt, samengevat en voor zover thans van belang, als volgt.

Volgens Verzoeker kenmerkt het advies van de CWI, dat door het Bestuur ongemotiveerd is overgenomen, zich door een hoge mate van onzorgvuldigheid. Samengevat stelt Verzoeker zich op het standpunt dat de CWI de schijn van partijdigheid tegen zich heeft doordat … [verder: F] eraan deelnam, zich ook daadwerkelijk partijdig heeft opgesteld, is voorbijgegaan aan de voor Verzoeker schadelijke schending van de geheimhouding door Betrokkene, het beginsel van hoor en wederhoor met voeten heeft getreden, en door Verzoeker aangetoonde feiten heeft miskend, waardoor de CWI tot het onhoudbare advies is gekomen dat Verzoeker verwijtbaar onzorgvuldig zou hebben gehandeld.

Schending geheimhoudingsplicht

Volgens Verzoeker verkeert hij sinds september 2017 in de voor hem schadelijke positie dat er een klacht tegen hem werd ingediend inzake schending van wetenschappelijke integriteit, waarmee klager ondanks de verplichting tot geheimhouding in artikel 2 van de vigerende Klachtenregeling in de openbaarheid is getreden. Dit gebeurde onder andere op de Facebookpagina van A op … september en … oktober 2017 en in een interview met publicatie 6 op … oktober 2017, waarin Betrokkene aangaf dat de klacht was ingediend respectievelijk ontvankelijk was verklaard. Door toedoen van Betrokkene bereikte de klacht ook de … media.

Verzoeker stelt dat de secretaris van de CWI al op … oktober 2017 onderkende dat Betrokkene de klacht niet vertrouwelijk hield, door op zijn website en in de media aandacht te vragen voor de vermeende misstand. Kort daarop verklaarde de vaste voorzitter van de CWI de klacht ontvankelijk, hoewel dit volgens de Klachtenregeling dient te gebeuren door de CWI, aldus Verzoeker. Verzoeker stelt al voor de instelling van de CWI een beroep op niet-ontvankelijkheid van de klacht te hebben gedaan, met name vanwege de schending van de geheimhoudingsverplichting, en dit beroep in zijn verweerschrift en in brieven te hebben herhaald, maar de CWI liet weten dat zij haar eigen tijdpad had. Volgens Verzoeker heeft de CWI de schending van de geheimhoudingsplicht ten onrechte laten passeren. Verzoeker betwist dat hij zelf eraan heeft bijgedragen dat de klacht aan zijn naam gekoppeld werd door een opinie in publicatie 4, nu deze opinie op … april 2017 verscheen en de klacht eerst in september 2017 werd ingediend.

In de aanvulling op zijn verzoekschrift heeft Verzoeker gesteld dat Betrokkene ook tijdens de LOWI-procedure de geheimhouding heeft geschonden, en dat het verzoek van Betrokkene (zaaknummer 2019-11) om die reden niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard.

Andere processuele gebreken

Volgens Verzoeker kenmerkte de CWI-procedure zich door ernstige gebreken ten aanzien van hoor en wederhoor. De termijnen in de Klachtenregeling werden niet nageleefd, van de gespreksverslagen met zijn medeauteurs werden Verzoeker geen afschriften verstrekt, hij heeft ze slechts kunnen inzien, en Verzoeker heeft geen kennis kunnen nemen van de identiteit en de rapportages van de twee experts op het gebied van de methodologie, aldus Verzoeker. Daardoor was het voor hem niet mogelijk om na te gaan of de betrokken experts in de positie zijn om een onafhankelijk advies uit te brengen. Mondeling zou de secretaris van de CWI hem bovendien hebben meegedeeld welke stukken een van de experts ontvangen had, waarbij volgens Verzoeker bleek dat het verweerschrift hem niet was verstrekt.

Na zijn bezwaren tegen deze procesgang zou Verzoeker zijn meegedeeld dat hij naar aanleiding van het CWI-advies een ‘zienswijze’ zou kunnen indienen, maar toen het eenmaal zo ver was, bleek de termijn daarvoor heel kort te zijn. Daarop zou Verzoeker hebben vernomen dat het Bestuur het CWI-advies wilde publiceren tegelijk met het uitbrengen van zijn oordeel, zonder het LOWI-advies af te wachten. Verzoeker stelt nog een aanvullende zienswijze te hebben ingediend, maar van het Bestuur te hebben vernomen dat het niet zou ingaan op de zienswijze van Verzoeker, en dat de Klachtenregeling inzake het oordeel geen motivering vereiste. Overigens zag het Bestuur tenslotte af van publicatie, aldus Verzoeker.

(Schijn van) partijdigheid CWI

Volgens Verzoeker is het onaanvaardbaar dat …(verder: F) lid was van de CWI die over de klacht oordeelde. Daartoe stelt hij dat F verbonden is aan dezelfde faculteit als Verzoeker en zijn medeauteurs, vertrouwenspersoon is van de faculteit en in zijn hoedanigheid van vertrouwenspersoon een jaar eerder uitgebreid contact had met Verzoeker. Tevens was medeauteur 1 de afstudeerbegeleider van F en zat medeauteur 1 in Fs promotiecommissie, terwijl F samen met medeauteur 2 een aio heeft begeleid. Verzoeker wijst erop dat artikel 4d, tweede lid, van de Klachtenregeling een verbod inhoudt op leden van de CWI die op enigerlei wijze betrokken zijn bij personen of feiten waarover de klacht handelt. Verzoeker stelt dat F, de vaste voorzitter van de CWI, aan hem in december 2017 telefonisch informatie heeft gevraagd in verband met de klacht en in dat telefoongesprek te kennen gaf dat hij als hoogleraar aan dezelfde faculteit als Verzoeker en zijn medeauteurs niet als voorzitter kon optreden, wat Verzoeker gerechtvaardigd vond. Inderdaad heeft het Bestuur F als voorzitter vervangen door iemand van buiten de EUR, aldus Verzoeker, maar onbegrijpelijk genoeg bleef F wel als lid in de CWI.

Niet alleen is er zodoende sprake van de schijn van partijdigheid, de CWI, en met name F, waren ook bevooroordeeld, aldus Verzoeker, ter illustratie waarvan hij verwijst naar citaten in zijn (eerste) zienswijze op het CWI-advies. Onder andere vanwege de bevooroordeeldheid heeft hij het gesprek met de CWI als zeer intimiderend ervaren, aldus Verzoeker.

Behalve op artikel 4d, tweede lid, van de Klachtenregeling, wijst Verzoeker op vaste rechtspraak van de bestuursrechter over het verbod op (de schijn van) partijdigheid. Volgens Verzoeker zijn de bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) met betrekking tot onpartijdigheid, hoor en wederhoor en de motiveringsplicht van toepassing op de onderhavige klachtprocedure.

Omvang onderzoeksopdracht van het Bestuur

Volgens Verzoeker heeft het Bestuur, anders dan Betrokkene betoogt in zaak 2019-11, het CWI-onderzoek terecht beperkt door de maatschappelijke implicaties van de in het geding zijnde onderzoeken buiten de onderzoeksopdracht te houden. Desondanks is dit door de CWI, ten onrechte, meegenomen in haar advies. Dit heeft de CWI gedaan op basis van lukrake stellingen over … gevolgen, aldus Verzoeker, en op basis van een citaat van een expert die blijk geeft van een vooropgezette mening, nu het bewijs ervoor ontbreekt.

3.2 Het standpunt van het Bestuur

Het standpunt van het Bestuur in de zaken 2019-10 en 2019-11 luidt, samengevat en voor zover thans van belang, als volgt.

Schending geheimhoudingsplicht

Anders dan Verzoeker stelt, was er volgens het Bestuur voor de CWI geen reden om Betrokkene niet ontvankelijk te verklaren wegens schending van de geheimhoudingsplicht. De reactie van de secretaris van de CWI in oktober 2017 kan niet worden gelezen als een bevestiging dat Betrokkene die plicht schond.

Hoewel het Bestuur het minder wenselijk vindt dat Betrokkene naar buiten is getreden met het feit dat hij een officiële klacht heeft ingediend, kan volgens het Bestuur niet worden volgehouden dat hij een gang van zaken naar buiten bracht die niet al lang en breed bekend was in het publieke domein, mede door toedoen van Verzoeker zelf. In een opiniërend stuk gepubliceerd in publicatie 4 van … april 2017 verwees hij naar het D-rapport, met vermelding dat hij medeauteur was en dat het in opdracht van E, Bedrijf 2, Bedrijf 1, Bedrijf 3, Bedrijf 5 en Bedrijf 4 was geschreven. Het D-rapport vermeldt E als opdrachtgever.

Daar komt bij dat de geheimhoudingsplicht niet ziet op het enkele feit dat een klacht is ingediend en dat Betrokkene in zijn door Verzoeker gewraakte uitingen in de media de naam van Verzoeker niet heeft genoemd. Het Bestuur voegt hier aan toe dat, indien Betrokkene door de CWI niet-ontvankelijk was verklaard, het Bestuur vermoedelijk ambtshalve de klacht zou hebben overgenomen; het feit dat het Bestuur de CWI ambtshalve heeft gevraagd de rol van de medeauteurs/onderzoekers van Verzoeker te onderzoeken, laat volgens het Bestuur zien dat dit geen loze kreet is.

(Schijn van) partijdigheid CWI

Het Bestuur constateert dat zowel Verzoeker als Betrokkene (in zaak 2019-11) stellen dat F geen lid had mogen zijn van de CWI, omdat hij verbonden is aan dezelfde faculteit als Verzoeker. Volgens het Bestuur meent Verzoeker dat het advies hierdoor te streng en Betrokkene dat het advies hierdoor te mild is uitgevallen.

Het Bestuur betwist dat sprake is van (de schijn van) partijdigheid. Juist om zelfs maar de schijn van partijdigheid te voorkomen, is in overleg met F, die vaste voorzitter is van de CWI, besloten om twee ad hoc-leden van buiten de EUR aan te trekken, terwijl tevens werd besloten dat F het voorzitterschap zou overlaten aan een van hen. Omdat F in deze constellatie niet als voorzitter sturing zou kunnen geven aan het onderzoek door de CWI en bovendien slechts een minderheidsstem zou hebben tegenover de ‘externe’ CWI-leden (waaronder de voorzitter), is elke schijn van partijdigheid vanwege de samenstelling van de CWI vermeden, aldus het Bestuur, dat zich verder op het standpunt stelt dat de Klachtenregeling op zich geen beletsel was geweest om F als voorzitter te handhaven.

Het enkele feit dat F aan dezelfde (grote) faculteit is verbonden als Verzoeker, is volgens het Bestuur onvoldoende voor de conclusie dat hij ‘betrokken’ is bij de persoon van Verzoeker of de feiten waarover wordt geklaagd. Noch Betrokkene noch Verzoeker heeft iets aangevoerd dat een andere conclusie zou rechtvaardigen, aldus het Bestuur, en als zij de deelname van F aan de CWI bezwaarlijk vonden, hadden ze dat veel eerder aan de orde kunnen en moeten stellen – waarbij voor Verzoeker geldt dat hij zich van meet af aan heeft laten bijstaan door een raadsman. Het feit dat de CWI aan Verzoeker ook scherpe vragen heeft gesteld, zoals Verzoeker aanvoert als bewijs van vooringenomenheid, maakt slechts duidelijk dat de CWI het belangrijk vond dat Verzoeker daarop specifiek zou kunnen reageren, aldus het Bestuur.

Omvang onderzoeksopdracht

Verzoekers klacht, dat de CWI buiten de onderzoeksopdracht is getreden door ook de maatschappelijke relevantie in haar onderzoek te betrekken, is ongegrond, aldus het Bestuur. De CWI heeft geadviseerd op basis van een toetsingskader dat zowel juist is als in overeenstemming met de onderzoeksopdracht. Met betrekking tot de overige weren van het Bestuur over de omvang van de onderzoeksopdracht, verwijst het LOWI naar zijn advies in zaak 2019-11.

Deugdelijkheid gevolgde procedure

Anders dan Verzoeker meent, zijn de termijnen in de klachtprocedure geen fatale termijnen, maar termijnen van orde, aldus het Bestuur, en dit is in overeenstemming met wat de CWI heeft vastgesteld.

Het Bestuur betwist (ook) verder dat de procedure bij de CWI onzorgvuldig is geweest, doordat anoniem gebleven experts om een oordeel is gevraagd zonder dat Verzoeker kennis kon nemen van de vraagstelling aan en de identiteit van die experts en voorafgaand aan het advies van de CWI niet op hun rapportages kon reageren. Volgens het Bestuur was er in de CWI voldoende expertise aanwezig om de methodologie op wetenschappelijke integriteit te beoordelen. De CWI heeft vervolgens, aldus het Bestuur, blijkens het advies haar eigen bevindingen ook nog eens ter collegiale toetsing voorgelegd aan externe experts in een vorm die goed vergelijkbaar is met peer review, een handelwijze die zorgvuldig is, en gegeven de context, passend. Het Bestuur betwist dat de bepalingen van de Awb van toepassing zijn op het voorbereiden en nemen van ‘besluiten’ in het kader van de onderhavige klachtprocedure.

Voor zover Verzoeker verder aanvoert dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad zich te verdedigen, wijzen de feiten volgens het Bestuur anders uit, nu hij tijdens de klachtprocedure ampel en in diverse stadia van de gelegenheid gebruik heeft kunnen maken en heeft gemaakt om zich te verweren.

Het Bestuur betwist dat het had moeten ingaan op de diverse verzoeken van Verzoeker om een tweegesprek, nu het fundamenteel onjuist was geweest om buiten aanwezigheid van Betrokkene met Verzoeker te overleggen, en constateert op dit punt een gebrek aan kritische zelfreflectie bij Verzoeker en inzicht in het belang van procedurele waarborgen.

3.3 Het standpunt van Betrokkene

Het standpunt van Betrokkene luidt samengevat en voor zover thans van belang als volgt.

Schending geheimhoudingsplicht

Betrokkene betwist de geheimhoudingsplicht te hebben geschonden. Vanaf het moment dat hij de klacht indiende heeft hij zich naar zijn zeggen aan de geheimhoudingsplicht uit de Klachtenregeling gehouden, in aanmerking genomen, aldus Betrokkene, dat in deze regeling het feit dat een klacht is ingediend niet onder de geheimhouding valt, zoals de CWI terecht heeft overwogen.

Volgens Betrokkene besteedt Verzoeker ten onrechte geen aandacht aan de gang van zaken voorafgaand aan de klacht. Kort voor verschijning van het B-rapport, heeft Verzoeker een opiniërend stuk gepubliceerd in publicatie 4 van … april 2017, waarin hij verwees naar het D-rapport, met vermelding dat hij medeauteur was en dat het in opdracht van E, Bedrijf 2, Bedrijf 1, Bedrijf 3, Bedrijf 5 en Bedrijf 4 was geschreven. Kort nadien verscheen het B-rapport, waarin Betrokkene verslag deed van mogelijke schendingen van de wetenschappelijke integriteit door Verzoeker. Dit genereerde veel media-aandacht en eigen onderzoek door journalisten, waarbij Verzoeker zich op het standpunt stelde dat alleen E opdrachtgever was en dat hij zich in het publicatie 4-opiniestuk op dit punt had vergist. De feiten en gedragingen die thans de kern van de klacht uitmaken, waren zodoende algemeen bekend voordat de klacht werd ingediend, inclusief de koppeling van Verzoekers naam aan die feiten, aldus Betrokkene.

In de door Verzoeker aangehaalde berichten gaat het volgens Betrokkene dan ook niet om de klacht, maar om feiten die al bekend waren. Betrokkene benadrukt dat hij zelf nergens de klachtprocedure koppelt aan de naam van Verzoeker. Anderzijds heeft Verzoeker na indiening van de klacht in een interview in publicatie 4 van … november 2017 impliciet erkend dat de klacht betrekking had op hemzelf, aldus Betrokkene, o.a. door te zeggen dat hij de resultaten van de onderzoeken “in goed vertrouwen” afwacht.

Andere processuele gebreken

Betrokkene voert aan dat Verzoeker veel meer dan hij kans heeft gekregen op interactie met de CWI en het Bestuur. Volgens Betrokkene heeft hij niet eens een afschrift van het verweerschrift van Verzoeker gekregen, zodat hij daar niet op kon ingaan, terwijl hij evenmin afwist van de zienswijze en de aanvullende zienswijze die Verzoeker na het uitbrengen van het advies van de CWI bij het Bestuur kon indienen. Hij wijst erop dat hij van deze stukken pas in de procedure bij het LOWI heeft kunnen kennisnemen. De behandeling van de klacht zou niet negatief beïnvloed moeten worden als gevolg van oordelen over procedurele aspecten, aldus Betrokkene.

(Schijn van) partijdigheid CWI

Betrokkene heeft het LOWI verzocht de documenten en bijlagen in zaak 2019-11 als geïncorporeerd in deze procedure te beschouwen. Wat betreft dit onderdeel wordt derhalve verwezen naar het advies in zaak 2019-11.

Omvang van de onderzoeksopdracht

Ook voor dit onderdeel wordt, op dezelfde gronden als hiervoor genoemd, verwezen naar het advies in zaak 2019-11.

3.4 Reactie Verzoeker op het standpunt van het Bestuur en Betrokkene

Verzoeker heeft naar aanleiding van de verweerschriften, samengevat en voor zover thans van belang, als volgt gereageerd.

3.4.1 Reactie op het standpunt van het Bestuur

Volgens Verzoeker valt het enkele feit dat een klacht is ingediend al onder de geheimhoudingsverplichting.

Wat betreft de (schijn van) partijdigheid gaat het Bestuur ten onrechte niet in op de verschillende wijzen waarop F betrokken was bij Verzoeker en zijn medeauteurs, anders dan dat ze werkzaam zijn bij dezelfde faculteit, aldus Verzoeker, en is het naar zijn mening irrelevant of F in de CWI een minderheidsstem had, nu hij door zijn stem anderen kon beïnvloeden en ieder CWI-lid overigens ook geacht wordt zijn invloed te doen gelden. Het Bestuur verzuimt volgens Verzoeker tevens om inhoudelijk in te gaan op de vooringenomenheid die bleek uit de vraagstelling van F tijdens de hoorzitting.

Verzoeker wijst erop dat het Bestuur erkent dat de maatschappelijke verantwoordelijkheid door de CWI aan de orde is gesteld, en dat onduidelijk blijft hoe dit past in de onderzoeksopdracht die dat juist uitsluit. Volgens Verzoeker gaat het Bestuur er kennelijk – ten onrechte – van uit dat de Awb niet op zijn handelen van toepassing is en geeft de hele klachtenprocedure een beeld te zien van een CWI en een Bestuur die klaarblijkelijk geen idee hebben van fundamentele beginselen van hoor en wederhoor of daar onverschillig tegenover staan.

3.4.2 Reactie op het standpunt van Betrokkene

De geheimhouding is een essentieel onderdeel van de klachtprocedure, aldus Verzoeker. Betrokkene meent, net als het Bestuur, ten onrechte dat het enkele feit dat een klacht is ingediend niet onder de geheimhoudingsverplichting zou vallen.

Betrokkene heeft de geheimhoudingsverplichting zowel geschonden door zich in de media uit te laten over het indienen van de klacht, als over de inhoud ervan, en ontkent nu vergeefs dat hij de naam van Verzoeker aan die klacht koppelde door een link in een door hem geschreven artikel. De suggestie dat Verzoeker zelf aan die koppeling heeft bijgedragen is onjuist en ongepast, aldus Verzoeker: de publicatie 4-opinie verscheen voordat de klacht werd ingediend en in het publicatie 4-artikel van november 2017 moest hij reageren op vragen van de publicatie 4-journalist ter voorkoming van verdere aantasting van zijn goede naam als gevolg van schending van de geheimhoudingsplicht.

Verder geldt dat Betrokkene Verzoeker op precies die punten beschadigt waarvoor de geheimhoudingsplicht in het leven is geroepen, namelijk door zaken die door Verzoeker zijn betwist als feiten naar buiten te brengen.

3.5 Laatste reactie van het Bestuur en van Betrokkene

3.5.1 Laatste reactie van het Bestuur

(Schijn van) partijdigheid CWI

Volgens het Bestuur moet worden uitgegaan van de onpartijdigheid van F, behoudens (overtuigende) aanwijzingen voor het tegendeel. Het Bestuur zoekt aansluiting bij artikel 2:4 van de Awb, dat inhoudt dat ervoor moet worden gewaakt dat personen die een persoonlijk of eigen belang hebben bij (de uitkomst van) een besluit de besluitvorming beïnvloeden. Daarvan is niet gebleken, aldus het Bestuur. Uitsluiting van F zou overigens in strijd zijn geweest met de Klachtenregeling, omdat hij de vaste voorzitter is van de CWI, en zijn vervanging zou een ander verwijt hebben kunnen opleveren.

Omvang van de onderzoeksopdracht, procedurele gebreken

Volgens het Bestuur is procedurele zorgvuldigheid geen doel op zich, maar een middel dat ertoe strekt om een zorgvuldige inhoudelijke besluitvorming te bevorderen. Het Bestuur betwist dat het zou hebben aangevoerd dat de Awb niet op zijn handelen van toepassing is; het heeft slechts willen aanvoeren dat een oordeel van het Bestuur niet hetzelfde is als ‘een besluit’ in de zin van de Awb, zodat de procedurevoorschriften voor besluiten in de Awb niet rechtstreeks en dwingend gelden voor de onderhavige klachtprocedure.

Belangrijker dan dat klager en beklaagde in de procedure op elkaar kunnen reageren, is dat zij ieder hun standpunt over de feiten aan de CWI kenbaar kunnen maken en vervolgens in de gelegenheid worden gesteld om te reageren op de bevindingen en conclusies van de CWI. Aan die voorwaarden is in deze zaak voldaan, aldus het Bestuur. De procedure was zorgvuldig, en voor zover er onvolkomenheden waren is Verzoeker daar niet door benadeeld, temeer niet waar de LOWI-procedure hem opnieuw gelegenheid biedt zijn standpunten kenbaar te maken voordat het Bestuur tot een definitief inhoudelijk oordeel komt.

In een procedure die uitmondt in een niet-bindend advies heeft het beginsel van hoor en wederhoor volgens het Bestuur niet zonder meer dezelfde omvang en betekenis als in een procedure waarin rechten en plichten bindend worden vastgesteld.

3.5.2 Laatste reactie van Betrokkene

Volgens Betrokkene hebben de media de klacht zelf uitgelegd en gekoppeld aan de naam van Verzoeker, en dat is in principe hun keuze. Tijdens de klachtprocedure heeft Betrokkene nooit het verband tussen klacht en naam gelegd. Volgens Betrokkene heeft Verzoeker verzuimd om duidelijk te maken welke handeling nu precies een schending van de geheimhoudingsplicht constitueert.

Gezien het verweer van het Bestuur, is het Bestuur het met hem eens dat de hyperlink naar een artikel van publicatie 7 geen schending van de geheimhoudingsplicht is, aldus Betrokkene, die betwist dat de secretaris van de CWI in oktober 2017 zou hebben bevestigd dat hij zijn geheimhoudingsplicht schond, zoals Verzoeker ondanks betwisting daarvan door het Bestuur volhoudt. De secretaris van het Bestuur heeft het in haar schrijven slechts over het vertrouwelijk houden van de klacht, aldus Betrokkene, dat is iets heel anders.

4. Overwegingen van het LOWI

4.1 Algemeen

Na een ontvankelijk verzoek hiertoe, adviseert het LOWI het Bestuur van een bij het LOWI aangesloten instellingen over een door het Bestuur vastgesteld (aanvankelijk) oordeel, naar aanleiding van een klacht over een vermoede schending van wetenschappelijke integriteit.

Het LOWI baseert zijn oordeel over de vermoede schending van wetenschappelijke integriteit primair, doch niet uitsluitend, op de normen van wetenschappelijke integriteit die hetzij zijn af te leiden uit de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening 2004 (laatstelijk herzien in 2014), hetzij uit de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit (in werking getreden op 1 oktober 2018). Zie voor het beoordelingskader verder www.lowi.nl.

Het oordeel dat een of meer normen van wetenschappelijke integriteit zijn geschonden, leidt niet per definitie ook tot het oordeel dat de wetenschappelijke integriteit is geschonden.

Het LOWI is niet bevoegd om te oordelen over strafrechtelijke, bestuursrechtelijke of civielrechtelijke kwesties noch over wetenschappelijke controversen. Bij het laatste is sprake van een interpretatiegeschil c.q. een verschil van mening over een wetenschappelijk oordeel. Wetenschappelijke controversen dienen te worden bediscussieerd en beslecht in het daartoe geëigende forum.

4.2 Toepasselijke regelingen

De klacht van Verzoeker is door de CWI beoordeeld aan de hand van de Klachtenregeling en de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening.

Daarbij is het volgende relevant. Op 1 oktober 2018 is de nieuwe Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit in werking getreden. Deze Gedragscode vervangt de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. Op grond van de overgangsbepalingen in paragraaf 1.5 is op de onderhavige casus nog de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening van toepassing.
Tot slot is van belang dat het verzoek aan het LOWI is ingediend op 13 juli 2018, zodat het Reglement LOWI 2018 van toepassing is.

4.3 Schending geheimhoudingsplicht, beroep op niet-ontvankelijkheid

Voor zover Verzoeker in zijn verzoekschrift een beroep heeft gedaan op niet-ontvankelijkheid van Betrokkene wegens schending van zijn geheimhoudingsplicht tijdens de procedure bij het LOWI, moet dit in de onderhavige zaak 2019-10 zonder gevolgen blijven, omdat een dergelijk beroep slechts gevolgen kan hebben voor het verzoek in kwestie. Het LOWI verwijst op dit punt derhalve naar zijn overwegingen in zaak 2019-11. Daarin zal ook worden meegenomen de wijze waarop de CWI en het Bestuur hebben gereageerd op het beroep op schending van de geheimhoudingsplicht in de CWI-fase, nu dit onlosmakelijk verbonden is met het beroep erop in de LOWI-procedure.

4.4 (Schijn van) vooringenomenheid van de CWI

Verzoeker en Betrokkene betogen beiden dat met de deelname van F aan de CWI de schijn van vooringenomenheid (het LOWI hanteert de terminologie die gebruikelijk is in het bestuursrecht) is gewekt. Zij hebben daartoe beiden stellingen betrokken in de eigen procedure en verweer gevoerd in de procedure van de ander. Het Bestuur heeft steeds gelijktijdig verweer gevoerd in beide procedures. Het LOWI zal de betreffende argumenten in beide procedures hierna gezamenlijk bespreken.

Artikel 4d, tweede lid, van de Klachtenregeling luidt: “Leden van de commissie die op enigerlei wijze betrokken zijn bij personen of feiten waarop de klacht betrekking heeft, komen niet in aanmerking voor behandeling van de klacht.” Dit is een buitengewoon ruim geformuleerde bepaling, op grond waarvan al snel kan worden geconcludeerd dat een lid van de CWI niet betrokken mag zijn bij de behandeling van een klacht. Belangrijker nog dan de vraag of in strijd is gehandeld met de Klachtenregeling is de vraag of de schijn van vooringenomenheid is gewekt als bedoeld in artikel 2:4 van de Awb.

Vast is komen te staan dat F de vaste voorzitter is van de CWI en faculteitsgenoot van Verzoeker. Op zich is het niet ondenkbaar dat een klacht wordt behandeld door een faculteitsgenoot, maar onder de omstandigheden van dit geval is dat anders.

Het B-rapport van A, met Betrokkene als hoofdauteur, heeft als strekking dat er onwenselijk nauwe banden zouden bestaan tussen C/EUR enerzijds en de … industrie anderzijds en dat C/EUR daardoor te veel gericht zou zijn op het behartigen van de belangen van die industrie. Dit blijkt ook uit de ondertitel van het B-rapport: … . Het in de klacht verwoorde verwijt, wordt in het B-rapport opgevoerd als voorbeeld van belangenverstrengeling. Verzoeker wordt daarin opgevoerd als projectleider van het D-onderzoek, met als medeauteurs drie onderzoekers die eveneens posities bij C/EUR bekleden. Het B-rapport kreeg veel aandacht in de media, die op hun beurt onderzoek deden, en er werden vragen gesteld in … . C/EUR heeft op het B-rapport in mei 2017 gereageerd in een statement, waarin de beschuldiging volledig terzijde werd gelegd. Het Bestuur zag in klacht en voorgeschiedenis aanleiding de onderzoeksopdracht aan de CWI uit te breiden tot de drie medeauteurs van Verzoeker.

Een en ander betekent dat de klacht – in het licht van de voorgeschiedenis en de noodzaak die het Bestuur kennelijk zag de onderzoeksopdracht uit te breiden tot de medeauteurs – raakt aan de reputatie van de hele faculteit. Tegen deze achtergrond zag het Bestuur er terecht een probleem in dat F als voorzitter van de CWI zou fungeren. Bestuursorganen dienen er, aldus artikel 2:4, tweede lid, van de Awb, tegen te waken dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen, die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden. Dit vereiste impliceert volgens vaste rechtspraak dat van het bestuursorgaan een zodanig actieve opstelling mag worden verwacht dat ook de schijn van vooringenomenheid wordt vermeden. Deze zorgplicht van het bestuursorgaan strekt zich uit tot zijn adviseurs. Zoals het LOWI al eerder heeft overwogen, heeft het Bestuur van aangesloten overheidsinstellingen te gelden als bestuursorgaan. De CWI is zijn adviseur.

Het Bestuur trok uit de voorgaande feiten en omstandigheden niet de consequentie dat F geen lid meer kon zijn van de CWI. Volgens het Bestuur werd, voor zover er al sprake zou zijn van de schijn van betrokkenheid, deze schijn weggenomen doordat er twee leden van buiten de EUR werden aangetrokken, waarvan een als voorzitter, zodat F in deze constellatie niet meer als voorzitter een sturende invloed kon uitoefenen op de besluitvorming, terwijl hij in een commissie van drie nog slechts een minderheidsstem had.

Het LOWI deelt deze opvatting niet. Volgens vaste rechtspraak wordt met het begrip persoonlijk belang gedoeld op ieder belang dat niet behoort tot de belangen die (de adviseur van) het bestuursorgaan uit hoofde van de hem opgedragen taak dient te behartigen. De wetgever heeft niet een beperkte uitleg van het begrip persoonlijk belang voor ogen gehad (zie bijvoorbeeld ABRvS 22 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ8863).

Naar het oordeel van het LOWI had F als hoogleraar en faculteitsgenoot van Verzoeker en zijn medeauteurs er een persoonlijk belang bij werkzaam te zijn bij een faculteit waaraan niet het verwijt kleeft van onethische banden met het bedrijfsleven, en had hij – mede gelet op de publiciteit over deze zaak – in die zin een persoonlijk belang.

Daarbij komt dat Verzoeker in dit verband heeft gewezen op enkele specifieke bijkomende omstandigheden, waaronder het gegeven dat Verzoekers medeauteur 1 de afstudeerbegeleider was van F en lid was van zijn promotiecommissie, en dat medeauteur 2 samen met F een aio begeleidde. Het onderzoek van de CWI strekte zich ook tot hen uit. Hoewel Verzoeker zich bij herhaling op deze specifieke omstandigheden heeft beroepen, heeft het Bestuur er niet op gereageerd, zodat ze zijn komen vast te staan.

Daarmee is nog niet de vraag beantwoord of naar derden toe de schijn is gewekt dat dit persoonlijke belang van invloed is geweest op de besluitvorming. Anders dan het Bestuur, beantwoordt het LOWI deze vraag bevestigend, nu mag worden aangenomen dat F actief heeft meegedaan aan de besluitvorming, temeer daar hij de vaste voorzitter was van de CWI (ABRvS 22 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ8863). Met Betrokkene acht het LOWI het daarbij nog van belang dat de CWI, en dus ook F, onderzoek heeft gedaan op de administratie van de EUR en met de decaan heeft gesproken over huidige en eerdere regels en procedures, terwijl het Bestuur en de decaan de directe leidinggevenden zijn van F.

Het Bestuur heeft nog aangevoerd dat Verzoeker te laat is met zijn verwijt, omdat hij zich direct bij aanvang van de samenstelling van de CWI op de schijn van vooringenomenheid had dienen te beroepen, zeker nu hij werd bijgestaan door een raadsman. Dit verweer treft evenmin doel, omdat van bestuursorganen een dermate actieve opstelling mag worden verwacht dat ook de schijn van vooringenomenheid wordt vermeden.

Daarbij komt dat Verzoeker voor het eerst met dit verwijt kwam drie weken vóórdat het Bestuur zijn aanvankelijk oordeel uitbracht. Betrokkene heeft daarnaast onbetwist naar voren gebracht dat hij van de CWI het advies kreeg om klachten van processuele aard pas te formuleren na het uitbrengen van het CWI-advies, zodat het de vraag is of de CWI op een dergelijk verwijt zou zijn ingegaan.

Het LOWI concludeert dat de schijn is gewekt dat het persoonlijk belang van een van de CWI-leden van invloed is geweest op het CWI-advies, welk advies door het Bestuur zonder nadere motivering is overgenomen in zijn aanvankelijk oordeel.

Niet van belang is of het betrokken lid van de CWI het oogmerk had te bewerkstelligen dat het advies ten gunste van zijn eigen belang zou uitvallen. Ook indien in dit opzicht van de goede trouw van dit CWI-lid wordt uitgegaan, kan de schijn van belangenverstrengeling zijn gewekt. Het betoog van het Bestuur dat F wel lid moest zijn van de CWI, omdat hij de vaste voorzitter was en anders daarover weer klachten waren gekomen, kan geen rechtvaardiging vormen voor zijn deelname, omdat niet valt in te zien waarom ook een vaste voorzitter zich niet kan verschonen en/of kan laten vervangen.

4.5 Omvang van de opdracht aan de CWI

Ook bij dit onderdeel zal het LOWI de argumenten zoals naar voren gebracht in de zaken 2019-10 en 2019-11 gezamenlijk bespreken. Het meest ver gaat het verwijt van Betrokkene, dat door de opdracht van het Bestuur een belangrijk deel van zijn klacht in het geheel niet, althans beperkt, is onderzocht. Verzoeker meent daarentegen dat het Bestuur terecht het kader bepaalde waarbinnen de CWI de klacht kon toetsen, maar beklaagt zich er over dat de CWI klachtonderdelen die buiten de opdracht vielen alsnog introduceerde in het advies.

Uitgangspunt in het klachtrecht is, dat de beoordeling door de CWI plaatsvindt op basis van de ingediende klacht, niet op basis van wat het Bestuur daarvan wil laten beoordelen (zie bijvoorbeeld LOWI-advies 2018-03). De CWI dient dus zelf de kaders te bepalen waarbinnen zij toetst. In dit geval heeft het Bestuur dat voor de CWI gedaan, wat naar het oordeel van het LOWI afbreuk doet aan de onafhankelijke beoordeling door de CWI.

Uit het voorgaande volgt al dat het strijdig is met voormeld uitgangspunt om met een beroep op de eigen verantwoordelijkheid voor handhaving van de wetenschappelijke integriteit de klacht te beperken, zoals het Bestuur heeft gedaan. Wel deelt het LOWI de opvatting van het Bestuur dat een klacht met het oog op die eigen verantwoordelijkheid kan worden uitgebreid – in dit geval tot onderzoek naar de rol van ook de andere onderzoekers ter zake van hetzelfde feitencomplex.

Wanneer niet het Bestuur, maar de CWI de kaders bepaalt, wordt tevens vermeden dat bezwaren rijzen als die door Verzoeker zijn opgeworpen over het alsnog in het advies introduceren van klachtonderdelen die buiten de opdracht van het Bestuur vielen.

4.6 Andere procedurele gebreken

Verwijten over andere procedurele gebreken zijn met name opgeworpen door Verzoeker. Betrokkene heeft zich deels hierbij aangesloten. Het LOWI leest de verwijten van Verzoeker aldus, dat het in het bijzonder is misgegaan op het punt van hoor en wederhoor.

Daartoe wordt door Verzoeker gewezen op het niet aan Betrokkene verstrekken van het verweerschrift, het slechts mogen inzien van de verslagen van het horen van de medeauteurs en klager, het ontbreken van de mogelijkheid tot inzage en reactie bij de adviezen van de deskundigen en het geen inzicht geven in de vragen die aan de deskundigen zijn gesteld. Betrokkene heeft beaamd dat het verweerschrift niet aan hem is toegestuurd en naar voren gebracht dat Verzoeker veel meer mogelijkheid heeft gehad tot inzage en commentaar.

Ambtshalve constateert het LOWI daarnaast dat partijen afzonderlijk van elkaar zijn gehoord en dat zij niet hebben kunnen reageren op het verslag van andermans hoorzitting.

Het Bestuur heeft voorgaande gebreken erkend, maar zich op het standpunt gesteld dat waar sprake is van onvolkomenheden, deze in de procedure bij het LOWI kunnen worden rechtgezet. Dit verweer is ontoereikend, nu de vraag of een klachtprocedure voldoet aan de zorgvuldigheidseisen niet afhankelijk dient te zijn van herkansing bij een andere instantie. Evenmin deelt het LOWI de opvatting van het Bestuur, dat het van secundair belang is dat partijen op elkaar dan wel op de ingeschakelde derden/deskundigen kunnen reageren, omdat het doel van de Klachtenregeling is om de CWI op basis van wat partijen aandragen zelf inhoudelijk te laten onderzoeken of een klacht gegrond is. In een klachtprocedure hoort te zijn voldaan zijn aan de meest basale eisen van hoor en wederhoor. Dat is hier onvoldoende het geval.

In weerwil van wat Verzoeker meent, gaat het aanknopen bij het bestuursrecht overigens niet zover dat er een recht zou bestaan of dienen te bestaan op het uitbrengen van een zienswijze over een CWI-advies, en evenmin bestaat er een plicht voor het Bestuur om zijn oordeel te motiveren anders dan door verwijzing naar een deugdelijk gemotiveerd CWI-advies, nu een en ander het betrekkelijk informele karakter van de klachtprocedure te veel geweld zou aandoen, waardoor ook de behandeltijd te veel zou oplopen.

4.7 Conclusie

Het LOWI concludeert samenvattend dat de schijn van vooringenomenheid van de CWI is gewekt, hetgeen het Bestuur had moeten voorkomen, dat de CWI onvoldoende onafhankelijk is geweest in het onderzoek naar de klacht door niet zelf de kaders te bepalen en dat de gevolgde procedure ook overigens gebreken vertoont, in het bijzonder ten aanzien van hoor en wederhoor.

Dat betekent dat de klachtbehandeling niet voldoet aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen en dat het verzoek gegrond moet worden verklaard. Op grond van artikel 13, tweede lid, van het Reglement LOWI 2018 kan het LOWI hetzij zelf (op basis van de bij het LOWI beschikbare informatie) een onderzoek instellen naar de klacht, hetzij het Bestuur vragen om het onderzoek te heropenen.

In casu moet worden gekozen voor het laatste, omdat de geconstateerde procedurele gebreken van dien aard zijn dat herstel daarvan door het LOWI niet goed mogelijk is en (gedeeltelijk) herstel daarnaast ook onvoldoende recht zou doen aan het uitgangspunt dat een zorgvuldige klachtbehandeling primair de verantwoordelijkheid is van het bevoegde Bestuur en niet afhankelijk dient te zijn van een herkansing bij een andere instantie. Verder is van belang dat een deel van de informatie waarop de CWI haar oordeel heeft gebaseerd niet beschikbaar is gesteld.

5. Oordeel en advies van het LOWI

Het verzoek is gegrond. Op grond van artikel 13, tweede lid, van het Reglement LOWI 2018 adviseert het LOWI het Bestuur om met inachtneming van bovenstaande overwegingen het onderzoek naar de klacht te heropenen en om een nieuw in te stellen CWI te vragen de klachtbehandeling, zo mogelijk op basis van de reeds verzamelde informatie, op zich te nemen.

In zaak 2019-11 komt het LOWI tot hetzelfde oordeel en advies.

Prof. mr. R. Fernhout, Voorzitter

mr. H.M.L. Frons, Ambtelijk Secretaris