Advies van het LOWI van 6 juli 2017 ten aanzien van het verzoek van …, bij het LOWI ingediend op 15 februari 2017 betreffende het voorlopige besluit van … Bestuur van … van 16 januari 2017, inzake een klacht van 25 november 2016 wegens vermoede schending van wetenschappelijke integriteit door … .
1. Het verzoek
Op 15 februari 2017 heeft … (verder: Verzoeker) aan het LOWI verzocht om middels een advies aan … Bestuur van … (verder: het Bestuur) een herbeoordeling te geven van het voorlopige besluit van het Bestuur van 16 januari 2017 (verder: besluit of huidige besluit). Het Bestuur is tot dit besluit gekomen naar aanleiding van een klacht van Verzoeker, ingediend bij het Bestuur op 25 november 2016 (verder: klacht).
De klacht
De klacht betreft het proefschrift … (verder: proefschrift) en is gericht tegen de auteur ervan, … (verder: Belanghebbende). De klacht bestaat uit vier klachtonderdelen. Kort samengevat luiden deze als volgt.
Klachtonderdeel 1 is dat Belanghebbende in zijn proefschrift een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven door aan het woord A, dat in het vakgebied meerdere betekenissen kan hebben, een zodanige betekenis te geven dat de reputatie van de recente A-versies van Verzoeker schade wordt toegebracht, en door geen eerlijke beschrijving te geven van zijn vergelijking tussen twee …programma’s (A en B).
Klachtonderdeel 2 houdt in dat Belanghebbende wist wat hij deed. Hij heeft de door Verzoeker gewraakte teksten in het proefschrift opgenomen nadat Verzoeker een klacht had ingediend over het artikel dat de grondslag vormt voor (hoofdstuk 4 van) het proefschrift. Belanghebbende had de gelegenheid om de gewraakte passages voor het indienen van het proefschrift aan te passen en was daartoe op grond van het Promotiereglement ook verplicht. Verzoeker heeft in maart 2015 aangegeven welke aanpassingen nodig zouden zijn, het Bestuur heeft in mei 2015 geoordeeld dat Belanghebbende (samen met anderen) onzorgvuldig had gehandeld en het proefschrift dateert van … 2016.
Klachtonderdeel 3 is dat Belanghebbende de wetenschappelijke publicaties van Verzoeker stelselmatig negeert en Verzoeker slechts op twee plekken in het proefschrift heeft geciteerd, terwijl dat vaker had behoren te gebeuren. Dat gaat in tegen het oordeel van het Bestuur van mei 2015 dat Belanghebbende zorgvuldiger en collegialer had moeten handelen, welk oordeel door het LOWI werd onderschreven. Belanghebbende heeft bij het voorbereiden van het proefschrift nagelaten om dit recht te zetten, hetgeen op bewust en opzettelijk handelen duidt.
Klachtonderdeel 4 houdt in dat Belanghebbende het wetenschappelijk debat ontwijkt en commerciële belangen heeft om de A-versies van Verzoeker te negeren of ten gunste van B te beschadigen. Belanghebbende handelt voor eigen gewin en ten koste van de reputatie van Verzoeker. Gelet op de voorgeschiedenis zou hem dit zwaar aangerekend moeten worden.
Het advies van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit
De Commissie Wetenschappelijke Integriteit … (verder: CWI) heeft op 12 januari 2017 advies uitgebracht over de klacht. Daarbij heeft de CWI eerst de ontvankelijkheid van de klacht onderzocht, vanwege een mogelijke verwantschap met een eerdere klacht uit 2014 van Verzoeker over Belanghebbende en twee van zijn collega’s (verder: eerdere klacht). Deze eerdere klacht heeft geresulteerd in een advies van de CWI van 1 mei 2015 (verder: eerdere advies), een voorlopig besluit van het Bestuur van 20 mei 2015 (verder: eerdere besluit) en een advies van het LOWI, gevolgd door een definitief besluit van het Bestuur van 17 november 2016. De eerdere klacht betrof een tijdschriftartikel uit 2014, geschreven door Belanghebbende met twee collega’s, dat door Belanghebbende integraal is overgenomen in hoofdstuk 4 van zijn proefschrift. Belanghebbende heeft zijn proefschrift verdedigd op … 2016. De kern van de eerdere klacht was dat Belanghebbende en zijn collega’s ten onrechte het werk van Verzoeker niet citeerden en A van Verzoeker in een ongunstig daglicht stelden.
Over klachtonderdeel 1 heeft de CWI overwogen dat de definitiekwestie in de procedure naar aanleiding van de eerdere klacht al aan de orde is geweest. De kern van het betoog van Verzoeker is hetzelfde als in de eerdere (ongegrond verklaarde) klacht en de CWI is van oordeel dat sprake is van een herhaalde klacht.
Over klachtonderdeel 2 heeft de CWI overwogen dat ten tijde van het inleveren (tweede helft 2015) en het verdedigen (… 2016) van het proefschrift, nog geen sprake was van een definitief besluit van het Bestuur waarmee Belanghebbende rekening moest houden, omdat de zaak door Verzoeker zelf aan het LOWI was voorgelegd. Pas na het advies van het LOWI en het definitieve besluit van het Bestuur in november 2016 zou Belanghebbende kunnen worden verweten zich niet aan de in het besluit weergegeven zorgvuldigheid te hebben gehouden. Daarmee mist klachtonderdeel 2 grond. Verzoeker heeft zelf het proefschrift en de opname van het artikel daarin ingebracht in de LOWI-procedure, maar dit heeft niet geleid tot een oordeel hierover van het LOWI of een wijziging van het besluit van het Bestuur. Ook hier is sprake van een reeds eerder behandeld klachtonderdeel.
Over klachtonderdeel 3 heeft de CWI overwogen dat deze een optelsom is van de klachtonderdelen 1 en 2 en een herhaling van de kritiek op het tijdschriftartikel uit 2014. Ook hier is sprake van een herhaalde klacht.
Over klachtonderdeel 4 heeft de CWI opgemerkt dat de CWI in haar eerdere advies heeft overwogen dat Verzoeker een wetenschappelijk debat zou kunnen entameren door een tegenartikel te schrijven. Verder heeft de CWI overwogen dat klachtonderdeel 4 een herhaling is van de klachtonderdelen 2 en 3 en daarmee ook een herhaling van de eerdere klacht.
De CWI heeft geconcludeerd dat op alle onderdelen sprake is van een herhaling van de eerdere klacht, waarover reeds is geadviseerd door de CWI en het LOWI. Waar Verzoeker andere bewoordingen heeft gebruikt, komen de klachten neer op hetzelfde als in de eerdere klacht en er is geen sprake van nieuwe feiten en omstandigheden. Belanghebbende hoefde in zijn proefschrift nog geen rekening te houden met het eerdere besluit van het Bestuur, omdat de procedure op initiatief van Verzoeker is verlengd door het LOWI om advies te vragen. De CWI heeft het Bestuur geadviseerd om de klacht niet-ontvankelijk te verklaren.
Het besluit
In het huidige besluit heeft het Bestuur conform dit advies van de CWI de klacht niet-ontvankelijk verklaard.
Het verzoek
Verzoeker is het niet eens met dit besluit van het Bestuur en heeft het LOWI verzocht hierover een advies te geven. Het standpunt van Verzoeker is verkort weergegeven in onderdeel 3.
2. De procedure
Op 23 maart 2017 zijn Verzoeker, het Bestuur en Belanghebbende ervan op de hoogte gesteld dat het LOWI heeft besloten het verzoek in behandeling te nemen. Partijen zijn er daarbij op gewezen dat bij herhaalde klachten de toetsing van het LOWI beperkt blijft tot de vraag of het Bestuur heeft kunnen oordelen dat sprake is van een herhaalde klacht en dat het LOWI alleen een inhoudelijk oordeel zal geven over onderdeel 3 van het verzoekschrift (door Verzoeker aangeduid als “derde nieuwe element”), namelijk de vraag of Belanghebbende in zijn proefschrift rekening had moeten houden met het eerdere besluit van het Bestuur (zie voor een verdere uitleg onder 4.3). Verzoeker heeft op 27 maart 2017 laten weten het daar niet mee eens te zijn.
Het Bestuur en Belanghebbende zijn in de gelegenheid gesteld om een verweerschrift in te dienen. Het verweerschrift van Belanghebbende is op 19 april 2017 bij het LOWI ingediend. Het verweerschrift van het Bestuur is, na een verzoek om uitstel, op 25 april 2017 bij het LOWI ingediend.
Het LOWI heeft de verweerschriften van het Bestuur en Belanghebbende op 1 mei 2017 aan Verzoeker gezonden. Op 22 mei 2017 heeft Verzoeker op het verweer gereageerd. Dit stuk van Verzoeker is op 22 mei 2017 door het LOWI aan het Bestuur en aan Belanghebbende gezonden. Het Bestuur heeft, na een verzoek om uitstel, op 15 juni 2017 gereageerd en Belanghebbende eveneens.
Het LOWI heeft besloten de zaak op de stukken te behandelen en dit aan partijen medegedeeld op 22 juni 2017.
3. Standpunten van partijen
3.1 Het standpunt van Verzoeker
Het standpunt van Verzoeker zoals verwoord in zijn verzoekschrift luidt, samengevat, als volgt.
Verzoeker is het niet eens met de niet-ontvankelijkverklaring van zijn klacht omdat deze wel degelijk, vijf, nieuwe elementen bevat.
Het eerste nieuwe element is het door Belanghebbende volharden in het gedrag waarover Verzoeker eerder had geklaagd. Ten tijde van het artikel handelde Belanghebbende nog niet moedwillig, maar ten tijde van het proefschrift wel.
Het tweede nieuwe element is dat Belanghebbende op acht plekken in hoofdstuk 1 van zijn proefschrift Verzoeker ten onrechte niet citeert. Ten tijde van het artikel leek het niet-citeren incidenteel, maar ten tijde van het proefschrift werd het structureel.
Het derde nieuwe element is dat de situatie is veranderd door het eerdere advies van de CWI en het eerdere besluit van het Bestuur. Belanghebbende had rekening moeten houden met het eerdere besluit. Het oordeel van CWI en Bestuur dat Belanghebbende en zijn collega’s zorgvuldiger hadden moeten handelen, is door niemand betwist.
Het vierde nieuwe element betreft het Promotiereglement, waaruit volgt dat Belanghebbende de tekst van het artikel in overeenstemming had moeten brengen met de actualiteit van de wetenschappelijke inzichten ten tijde van het inleveren van het proefschrift. Dat is niet gebeurd.
Het vijfde nieuwe element is dat de kern van de misleiding thans anders is. In de huidige klacht heeft Verzoeker de rapportage over de experimenten van Belanghebbende centraal gesteld. Het tijdschriftartikel uit 2014 wekt de indruk een vergelijking te maken tussen de programma’s A en B en dit is overgenomen in het proefschrift, terwijl uit de behandeling van de eerdere klacht is gebleken dat het feitelijk gaat om een vergelijking tussen B en B, met de uitbreiding … .
3.2 Het standpunt van het Bestuur
Het standpunt van het Bestuur zoals verwoord in het verweerschrift luidt, samengevat, als volgt.
Het Bestuur is ingegaan op onderdeel 3 van het verzoekschrift en heeft in dat verband opgemerkt dat de vraag of Belanghebbende in zijn proefschrift rekening had kunnen houden met de overweging over het zorgvuldiger en collegialer handelen al in de eerdere procedure aan de orde is geweest. Verzoeker heeft dit in zijn reactie op de verweren bij het LOWI aan de orde gesteld. Er is sprake van een herhaling, niet van een novum.
De kern van het eerdere besluit was dat de wetenschappelijke integriteit niet was geschonden met het tijdschriftartikel uit 2014. Er was dus geen aanleiding voor Belanghebbende om iets te veranderen aan hoofdstuk 4 van het proefschrift, dat bestaat uit het betreffende artikel.
Algemeen gesproken hoeft geen rekening te worden gehouden met een voorlopig oordeel zolang de klachtprocedure nog loopt. Verder was de passage over het zorgvuldiger en collegialer handelen een overweging ten overvloede, niet een oordeel en betrof deze overweging, gelet op de gekozen bewoordingen (“hadden kunnen handelen”), een mening over de zaak in het verleden en geen opdracht voor de toekomst.
3.3 Het standpunt van Belanghebbende
Het standpunt van Belanghebbende zoals verwoord in zijn verweerschrift luidt, samengevat, als volgt.
Belanghebbende is ingegaan op onderdeel 3 van het verzoekschrift. Belanghebbende is van mening dat het artikel niet hoefde te worden aangepast, omdat in het eerdere besluit is geoordeeld dat er geen sprake was van een schending van de wetenschappelijke integriteit.
Aanpassen van het artikel was weliswaar een manier geweest om goede wil te tonen, maar had ook kunnen worden opgevat als een schuldbekentenis. Aangezien Verzoeker iemand is die rechtszaken aanspant, wilde Belanghebbende niets doen wat tegen hem gebruikt zou kunnen worden. Bovendien is het uitgangspunt dat eerder gepubliceerde artikelen integraal worden overgenomen in een proefschrift.
In een later hoofdstuk 5 heeft Belanghebbende de methode anders benoemd, namelijk … in plaats van A, om zo meer in lijn te handelen met de overwegingen van de CWI en het Bestuur over zorgvuldiger en collegialer handelen. Verder heeft Belanghebbende, onder overlegging van een aantal mails van Verzoeker, opgemerkt dat collegialiteit van twee kanten moet komen. Belanghebbende heeft deze mails als niet-collegiaal en soms dreigend ervaren.
3.4 Reactie Verzoeker op het standpunt van het Bestuur en Belanghebbende
Verzoeker is het er niet mee eens dat het LOWI zijn inhoudelijke advies beperkt tot onderdeel 3 van het verzoek, omdat daarmee volgens Verzoeker de essentie van de klacht wordt gemist. Het onderzoek van Verzoeker naar … is het op-één-na meest substantiële werk ter wereld en het is niet acceptabel dat Belanghebbende er in zijn proefschrift geen aandacht aan geeft.
Verzoeker heeft naar aanleiding van de verweerschriften, samengevat, als volgt gereageerd.
3.4.1 Reactie Verzoeker op het standpunt van het Bestuur
In tegenspraak met eerdere uitlatingen van het Bestuur richting Verzoeker in 2015, stelt het Bestuur nu dat er géén opdracht is gegeven om zorgvuldiger en collegialer te handelen. Het Bestuur staat niet boven de partijen, maar beschermt Belanghebbende en probeert Verzoeker af te schepen. Die partijdigheid heeft ook het oordeel over de eerdere klacht beïnvloed, waardoor die niet goed is afgehandeld. Met name wringt het dat de CWI in 2015 geen feitenonderzoek heeft gedaan naar aanleiding van de kritiek van Verzoeker op het verweer van Belanghebbenden in die tijd.
3.4.2 Reactie Verzoeker op het standpunt van Belanghebbende
Uit zijn handelen blijkt niet dat Belanghebbende het goed voor heeft met Verzoeker. Ook in hoofdstuk 5 heeft Belanghebbende Verzoeker niet geciteerd. De stelling van Belanghebbende dat eerder gepubliceerde artikelen integraal mogen worden overgenomen, is in strijd met het Promotiereglement. Verzoeker had de eerdere argumenten van Belanghebbende over het werk van Verzoeker al ontkracht ten tijde van het indienen van het proefschrift, zodat Belanghebbende de tekst had moeten aanpassen en het werk van Verzoeker had moeten beschrijven in hoofdstuk 4 van het proefschrift.
Ook de dreigende rechtszaken vormen geen goede verklaring voor het gedrag van Belanghebbende. Aannemelijker is dat Belanghebbende zich daarover geen zorgen maakte, omdat hij wist dat het Bestuur zijn promotie niet zou aankondigen of hem zou beschermen als het zover kwam. Daarom is de nieuwe klacht wezenlijk anders dan de eerdere klacht. Overigens was ten tijde van de promotie nog maar één rechtszaak gevoerd, die volkomen terecht is gebleken. Verdere stappen nadien zijn vooral te wijten aan de opstelling van het Bestuur en Belanghebbende.
Samengevat bevat de huidige klacht nieuwe elementen ten opzichte van de eerdere klacht omdat er niet is geciteerd in hoofdstuk 1, het proefschrift is geschreven na de ontkrachting van het verweer van Belanghebbenden destijds en omdat is komen vast te staan dat B met B is vergeleken. Bovendien is steeds duidelijker geworden dat de eerdere klacht niet goed is onderzocht.
3.5 Laatste reactie van het Bestuur en Belanghebbende
Naar aanleiding van de laatste reactie van Verzoeker, zoals beschreven in 3.4 hebben het Bestuur en Belanghebbende eveneens een laatste reactie gegeven. Die luidt, samengevat, als volgt.
3.5.1 Laatste reactie van het Bestuur
Verzoeker heeft allerlei zaken uit het verleden of uit andere procedures aangehaald. Het Bestuur gaat daar kort op in om misverstanden te voorkomen.
Het Bestuur komt niet terug op eerdere uitlatingen, maar het verweer behelst een oordeel over de betekenis van de overweging ten overvloede bij het eerdere besluit. Dat Belanghebbenden zijn aangesproken op hun gedrag (uit het verleden), is iets anders dan opdracht geven hun gedrag voor de toekomst te veranderen.
Verzoeker heeft, hoewel dit procedureel niet kan, een punt toegevoegd aan zijn verzoek. In wezen klaagt Verzoeker over de afhandeling van de eerdere klacht. Dit is een herhaling van de eerdere klacht. Ook met zijn verwijzing naar twee andere procedures, geeft Verzoeker aan geen nieuwe klacht te hebben, maar terug te willen komen op andere procedures. In een van die procedures is Verzoeker door de rechter in eerste aanleg in het ongelijk gesteld en de andere procedure is afgerond met een vaststellingsovereenkomst.
Zeer onterecht is de bewering van Verzoeker dat het Bestuur de promotie bewust niet heeft aangekondigd en dat Belanghebbende dit zou weten. Die bewering wordt gelogenstraft door de genoemde uitspraak van de rechter, die echter niet wordt toegevoegd omdat het niets met de klacht te maken heeft.
Dat Verzoeker stelt dat steeds duidelijker is geworden dat de eerdere klacht niet goed is onderzocht, maakt duidelijk dat sprake is van een herhaalde klacht.
3.5.2 Laatste reactie van Belanghebbende
De zaken die Verzoeker in zijn reactie heeft aangedragen, staan los van onderdeel 3 van het verzoek. Belanghebbende gaat er daarom niet op in. Belanghebbende wenst nogmaals te ontkennen dat het te laat aankondigen van zijn verdediging opzet zou zijn en hij daarvan op de hoogte was.
4. Overwegingen van het LOWI
4.1 Algemeen
Het LOWI adviseert besturen van bij het LOWI aangesloten instellingen over door hen genomen (voorlopige) besluiten inzake schending van wetenschappelijke integriteit na een (ontvankelijk) verzoek hierover bij het LOWI. Het LOWI baseert zijn oordeel over schending van wetenschappelijke integriteit primair – doch niet uitsluitend – op de normen van wetenschappelijke integriteit die zijn af te leiden uit de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening 2004, herzien in 2012 en 2014 (VSNU).
Zie voor het beoordelingskader verder www.lowi.nl. Schending van deze normen leidt niet per definitie tot schending van wetenschappelijke integriteit. Er kan sprake zijn van (verwijtbaar) onzorgvuldig handelen zonder dat sprake is van schending van wetenschappelijke integriteit.
Het LOWI is niet bevoegd om te oordelen over strafrechtelijke, bestuursrechtelijke of civielrechtelijke kwesties noch over wetenschappelijke controversen. Bij het laatste is sprake van een interpretatieverschil c.q. een verschil van mening over een wetenschappelijk oordeel. Deze dienen te worden bediscussieerd en beslecht in het daartoe geëigende forum. Het LOWI is uitgerust noch bevoegd om als arbiter op te treden in wetenschappelijke controversen.
4.2 Toepasselijke regelingen
De klacht van Verzoeker is door het Bestuur beoordeeld onder toepassing van de Klachtenregeling wetenschappelijke integriteit … (verder: Klachtenregeling). Artikel 4.5, tweede lid, van de Klachtenregeling luidt als volgt:
De commissie beoordeelt of een klacht niet in behandeling wordt genomen indien de schending naar haar oordeel te lang geleden heeft plaatsgevonden, indien de klacht al eerder is onderzocht of indien de klacht naar haar oordeel kennelijk ongegrond of kennelijk van onvoldoend belang is.
4.3 Herhaalde klacht?
Kort samengevat luidt het oordeel van de CWI dat de huidige klacht in haar geheel kan worden beschouwd als een herhaling van de eerdere klacht en daarom niet ontvankelijk is. De eerste vraag die nu voorligt is of dit oordeel kan worden gevolgd. Daarbij is het volgende relevant.
Vaste lijn LOWI
Zoals het LOWI ook in eerdere zaken heeft overwogen (zie onder meer LOWI-advies 2015-06 en 2015-10 en LOWI-besluit 2015-08), geldt in een klachtprocedure eenzelfde uitgangspunt als in een gerechtelijke procedure. Met het oog op de rechtszekerheid moet een procedure op enig moment tot een definitief einde kunnen komen. Dit definitieve einde voor de klachtprocedure wordt gevormd door het definitieve besluit van het Bestuur, eventueel na een advies van het LOWI. Aan dit uitgangspunt wordt, net als bij een gerechtelijke procedure, strikt de hand gehouden. Wanneer het oordeel over een klacht eenmaal is neergelegd in een definitief besluit, hoort dit oordeel niet via een omweg, door opnieuw een klacht over hetzelfde onderwerp in te dienen, nog eens ter discussie te worden gesteld.
Daarom geldt in klachtprocedures de volgende regel. Wanneer eenzelfde klacht voor de tweede keer wordt voorgelegd aan het Bestuur, hoeft het Bestuur die zaak niet voor de tweede keer te behandelen. Deze regel is voor … neergelegd in het hierboven geciteerde artikel 4.5, tweede lid, van de Klachtenregeling.
De regel volgt overigens ook uit artikel 9:8, eerste lid onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb). In dit artikel is bepaald dat het bestuursorgaan niet verplicht is om een klacht te behandelen indien deze klacht betrekking heeft op een gedraging waarover reeds eerder een klacht is ingediend, die met inachtneming van de artikelen 9:4 en volgende is behandeld. Op grond van de Klachtenregeling en de Awb, heeft het Bestuur dus de bevoegdheid om een herhaalde klacht niet in behandeling te nemen en niet-ontvankelijk te verklaren.
Het Bestuur heeft in het huidige besluit gebruik gemaakt van deze bevoegdheid en Verzoeker heeft dit besluit nu voor advies voorgelegd aan het LOWI.
Bovenstaande regel uit klachtprocedures wordt doorgetrokken naar procedures bij het LOWI. De vaste lijn van het LOWI bij een besluit over een herhaalde klacht is als volgt. De toetsing door het LOWI blijft in beginsel beperkt tot de vraag of de CWI, en daarmee het Bestuur, heeft kunnen oordelen dat er sprake is van een herhaalde klacht, waarbij geen nieuwe feiten en omstandigheden (“nova”) zijn aangedragen. Dit heeft het LOWI ook aan Verzoeker medegedeeld. Als het Bestuur inderdaad heeft kunnen oordelen dat het gaat om een herhaalde klacht zónder nova, dan acht het LOWI het verzoek kennelijk ongegrond en zet het naar analogie van artikel 9:23, onder b, van de Awb het onderzoek niet verder voort.
Bij de toepassing van deze vaste lijn van het LOWI is de jurisprudentie inzake artikel 4:6 van de Awb van belang. De reden daarvoor is dat aan dit artikel hetzelfde uitgangspunt ten grondslag heeft gelegen als aan artikel 9:8, eerste lid onder a, van de Awb. In deze jurisprudentie is nader uitgewerkt dat het Bestuur een herhaalde klacht alleen in behandeling hoeft te nemen wanneer de Klager nova heeft aangedragen, die van zodanige aard zijn dat zij aanleiding kunnen geven voor een ander besluit. Uit de jurisprudentie blijkt verder dat het begrip nova strikt wordt uitgelegd. Nieuwe argumenten of nieuwe invalshoeken gelden uitdrukkelijk niet als nova.
Concreet zijn er voor de vier klachtonderdelen uit de huidige klacht dus twee vragen aan de orde: heeft het klachtonderdeel betrekking op een gedraging waarover Verzoeker al eerder had geklaagd zodat het een herhaalde klacht is (1) en zo ja, heeft Verzoeker dan nova aangedragen op grond waarvan het Bestuur desondanks had moeten overgaan tot een inhoudelijke behandeling van dat klachtonderdeel (2)?
Eerste, derde en vierde klachtonderdeel
Naar het oordeel van het LOWI gaan het eerste, derde en vierde klachtonderdeel over vrijwel dezelfde gedragingen als waarover Verzoeker eerder al had geklaagd, namelijk, kort samengevat, dat Belanghebbende een onjuiste voorstelling van zaken geeft over Verzoekers …programma A en dat Belanghebbende ten onrechte Verzoeker niet of te weinig citeert. Dat die gedragingen ditmaal gestalte hebben gekregen in de vorm van (hoofdstuk 4 van) het proefschrift, waarin het eerder al gewraakte tijdschriftartikel uit 2014 is opgenomen, leidt niet tot een andere conclusie. Bij deze drie klachtonderdelen gaat het in de kern om een herhaalde klacht.
De tweede vraag is dan of Verzoeker nova heeft aangedragen, op grond waarvan het Bestuur toch had moeten overgaan tot een inhoudelijke behandeling van de herhaalde klacht. Met de CWI beantwoordt het LOWI die vraag ontkennend. Verzoeker heeft bij de formulering van deze drie klachtonderdelen deels andere bewoordingen gebruikt, deels nieuwe argumenten aangevoerd en deels een gewijzigde invalshoek gekozen. Dat kan echter niet leiden tot de conclusie dat sprake is van nova. De strikte uitleg van het begrip nova staat aan die conclusie in de weg.
Met het Bestuur is het LOWI van oordeel dat het bij het eerste, derde en vierde klachtonderdeel gaat om een herhaalde klacht, zonder nova. Het Bestuur was niet verplicht om deze klachtonderdelen in behandeling te nemen. Aangezien uit het verzoekschrift zelf reeds aanstonds is gebleken dat de bezwaren van Verzoeker tegen het oordeel over het eerste, derde en vierde klachtonderdeel ongegrond zijn en er redelijkerwijs ook geen twijfel mogelijk is over deze conclusie, heeft het LOWI onder toepassing van artikel 9:23, onder b, van de Awb het onderzoek ten aanzien van deze klachtonderdelen niet verder voortgezet.
Om die reden is aan Verzoeker (en Bestuur en Belanghebbende) medegedeeld dat het LOWI slechts een inhoudelijk oordeel zal geven over onderdeel 3 van het verzoekschrift en is het Bestuur en Belanghebbende gevraagd om alleen inhoudelijk te reageren op dat onderdeel van het verzoekschrift.
Het verzoek is kennelijk ongegrond voor zover het ziet op het eerste, derde en vierde klachtonderdeel.
Tweede klachtonderdeel (onderdeel 3 van het verzoekschrift)
Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel (onderdeel 3 van het verzoekschrift) komt het LOWI tot een ander oordeel.
Verzoeker heeft met het tweede klachtonderdeel naar voren gebracht dat Belanghebbende zich niet heeft gehouden aan de overwegingen bij het eerdere besluit van het Bestuur. Deze overwegingen houden kort samengevat in dat de Beklaagden van destijds, waaronder Belanghebbende, zich collegialer en zorgvuldiger hadden kunnen gedragen tegenover Verzoeker. Volgens Verzoeker had Belanghebbende wel de gelegenheid om zich te houden aan deze overwegingen, omdat de definitieve versie van het proefschrift van Belanghebbende dateert van ná het eerdere besluit.
Het is de vraag of het niet-naleven van dit aspect van het eerdere besluit kan leiden tot het oordeel dat Belanghebbende de wetenschappelijke integriteit heeft geschonden. Dat neemt echter niet weg dat het huidige tweede klachtonderdeel op een andere gedraging ziet (namelijk het niet-naleven van het eerdere besluit, terwijl daartoe wel de gelegenheid bestond) dan waarop de eerdere klacht zag (namelijk het onvoldoende recht doen aan Verzoekers werk in het tijdschriftartikel uit 2014 en een verwante publicatie). De verweten gedragingen liggen overigens wel in elkaars verlengde.
Het Bestuur heeft in dit verband aangevoerd dat Verzoeker in de eerdere procedure bij het LOWI ook kritiek heeft gegeven op het proefschrift. Daarmee zou het huidige tweede klachtonderdeel al aan de orde zijn geweest in de eerdere LOWI-procedure.
Het LOWI volgt het Bestuur hierin niet. De eerdere LOWI-procedure had uitsluitend betrekking op Verzoekers eerdere klacht over het tijdschriftartikel uit 2014 en een verwante publicatie, en niet op het huidige verwijt van het niet-naleven van het eerdere besluit.
Dat blijkt ook uit het eerdere LOWI-advies, waarin op p. 14 duidelijk is gemaakt dat het LOWI zich uitsluitend buigt over het verzoek zoals dat op 15 oktober 2015 is geherformuleerd. Verderop in het advies is opgemerkt dat alleen het eerdere besluit ter toetsing voorligt en dat nieuwe argumenten van partijen die geen deel uitmaken van de oorspronkelijke klachtbehandeling, zoals de wederzijdse plagiaatbeschuldigingen, buiten beschouwing blijven. Het tweede klachtonderdeel, bestaande uit het verwijt dat Belanghebbende zich niet heeft gehouden aan het eerdere besluit terwijl dat wel had gekund, heeft dus geen deel uitgemaakt van de eerdere LOWI-procedure.
Het LOWI concludeert dat het tweede klachtonderdeel niet kan worden aangemerkt als een herhaalde klacht, hoewel de verweten gedragingen inderdaad in elkaars verlengde liggen. Het gaat om een nieuwe klacht over een nieuwe gedraging, zijnde het niet-naleven van de overwegingen over zorgvuldigheid en collegialiteit die behoren bij het eerdere besluit. De vraag of Verzoeker ten aanzien van klachtonderdeel 2 al dan niet nova heeft aangevoerd, is niet relevant. In redelijkheid kan niet worden geoordeeld dat het tweede klachtonderdeel niet-ontvankelijk is.
4.4 Inhoudelijke beoordeling tweede klachtonderdeel
Nu het LOWI van oordeel is dat het tweede klachtonderdeel ontvankelijk is, zal het onder toepassing van artikel 8.3 van het Reglement LOWI overgaan tot een inhoudelijke beoordeling ervan. Concreet zijn er bij het tweede klachtonderdeel twee vragen aan de orde: was Belanghebbende gehouden om te handelen conform de overwegingen bij het eerdere besluit (1) en levert de omstandigheid dat hij dat niet heeft gedaan een schending van de wetenschappelijke integriteit op (2)?
Het LOWI overweegt als volgt
Dat een definitief besluit moet worden nageleefd, lijdt geen twijfel. Het eerdere besluit waarom het hier gaat, was echter een voorlopig besluit. Wat mag worden verwacht van een geadresseerde van een voorlopig besluit?
Het Bestuur heeft in dit verband aangevoerd dat algemeen gesproken niet met een voorlopig oordeel rekening hoeft te worden gehouden, zolang de klachtprocedure nog loopt. Als het Bestuur kan worden gevolgd in dit standpunt, dan hoefde Belanghebbende pas ná het definitieve besluit van het Bestuur van 17 november 2016 rekening te houden met de overweging over het collegialer handelen en was er voor Belanghebbende geen reden om dit al te doen in de definitieve versie van het proefschrift, die hij heeft ingediend in de tweede helft van 2015.
Een dergelijk ruim geformuleerd standpunt behoeft een juridische grondslag. Het algemene uitgangspunt in het bestuursrecht is namelijk dat een besluit, door de bekendmaking ervan, juist wél direct in werking treedt.
De mogelijkheid dat een besluit later, bijvoorbeeld na een geslaagd bezwaar of (hoger) beroep van een der betrokken partijen, wordt ingetrokken of gewijzigd, doet hieraan niets af. De hier geldende Klachtenregeling, die een bijzondere bestuursrechtelijke procedureregeling bevat, zou dan ook een expliciete uitzondering moeten maken op de algemene regel van directe inwerkingtreding. Die expliciete uitzondering ontbreekt echter: de Klachtenregeling bepaalt niet dat een voorlopig besluit geen directe werking heeft.
Evenmin bepaalt de Klachtenregeling dat het indienen van een verzoek bij het LOWI algemeen gesproken schorsende werking heeft. Artikel 5, vierde lid, van de Klachtenregeling kent aan een verzoek bij het LOWI alleen schorsende werking toe, voor zover het gaat om de uitvoering van (disciplinaire) maatregelen. Dat betekent dat in alle andere gevallen, waaronder het hier aan de orde zijnde geval, niet is voorzien in schorsende werking.
Het standpunt dat algemeen gesproken geen rekening gehouden hoeft te worden met een voorlopig oordeel, vindt dus geen grond in de Klachtenregeling. Uit de concrete omstandigheden van het geval volgt dit evenmin. Daarbij is het volgende relevant.
Belanghebbende zelf heeft destijds geen verzoek om advies ingediend bij het LOWI. Daarmee heeft hij zich neergelegd bij het eerdere besluit, met inbegrip van het deel over het zorgvuldiger en collegialer handelen. Uit zijn huidige verweer bij het LOWI blijkt dat Belanghebbende echter meent dat hij goede redenen heeft om af te zien van “het tonen van zijn goede wil”, bijvoorbeeld omdat dit ongunstig zou kunnen uitpakken in een eventuele gerechtelijke procedure.
Wat er verder zij van de thans geuite vrees van Belanghebbende, als dit voor hem een belemmering was om het eerdere besluit uit te voeren had het op zijn weg gelegen om destijds óók een verzoek in te dienen bij het LOWI en zijn bezwaar tegen dit specifieke aspect van het eerdere besluit naar voren te brengen. Eens te meer, daar de verdediging van zijn proefschrift aanstaande was, waarmee de gelegenheid om te (moeten) handelen conform de overwegingen over collegialiteit zich op korte termijn concreet zou voordoen. Het kan niet zo zijn dat het betrokkenen in een klachtprocedure vrij staat om zelf te bepalen of zij zich (de overwegingen bij) een besluit ter harte nemen, of niet. Dit schaadt de effectiviteit en het aanzien van de klachtprocedure.
Evenzeer is van belang dat het niet gaat om een enkele overweging ten overvloede, waarvan de formulering aanleiding zou kunnen geven voor de gedachte dat deze vrijblijvend is bedoeld.
Onder 5.4 heeft de CWI overwogen: “ (…) De CWI oordeelt dat hier geen sprake is van een schending nr. 4 van de bijlage bij de Klachtenregeling, nu niet kan worden gezegd dat de bijdragen van klager [/ Verzoeker] niet worden erkend en opzettelijk worden genegeerd. Wel meent de CWI dat de beklaagden ruimhartiger zouden kunnen zijn met verwijzingen naar publicaties van klager.”
Onder 5.5 heeft de CWI overwogen: “(…) Naar de letter worden hier geen normen overschreden, (…) Dat gezegd hebbende, vindt de CWI – in aanvulling op de conclusie bij 5.4 – dat beklaagden 1 en 2 het nodige valt te verwijten in hun handelen naar klager toe, maar schaart dit onder de categorie onzorgvuldig handelen naar collega’s en medewerkers en acht geen schending van de wetenschappelijke integriteit aanwezig. Beklaagden kunnen, zoals gezegd onder 5.4, ruimhartiger naar klagers werk verwijzen, recentere versies van diens A bespreken en hem iets meer erkenning ‘gunnen’, hem collegialer kunnen benaderen. [Beklaagden 1 en 2] hebben hier een voorbeeldfunctie naar [Beklaagde 3 / Belanghebbende].”
Onder 5.6 luidde de conclusie van de CWI: “De klachten van klager zijn ongegrond, in die zin dat geen sprake is van inbreuk op de wetenschappelijke integriteit door beklaagden. Wel hecht de CWI eraan op te merken dat beklaagden zorgvuldiger en collegialer kunnen handelen naar klager toe. In het bijzonder mag van een hoogleraar of UHD worden verwacht dat hij of zij verantwoordelijkheid neemt voor wat wetenschappelijke integriteit praktisch impliceert; deze zaken benoemt, analyseert, bediscussieert – en bij voortdurende onenigheid – escaleert en advies inwint. Dit (nalaten te) handelen staat op gespannen voet met wetenschappelijk integer gedrag, maar kan toch niet als een inbreuk daarvan worden gezien.”
Het Bestuur heeft het advies van de CWI overgenomen, inclusief de hierboven geciteerde overwegingen. De zaak is onvoldoende ernstig bevonden voor het oordeel “schending van de wetenschappelijke integriteit”, maar uit de overwegingen blijkt genoegzaam dat het geconstateerde (citeer)gedrag van de Beklaagden, waaronder Belanghebbende, niet optimaal is geacht. De overwegingen maken concreet wat wél zorgvuldig en collegiaal (citeer)gedrag was geweest.
Anders dan het Bestuur in zijn huidige verweer heeft aangevoerd, hebben deze overwegingen een ruimere reikwijdte dan alleen een mening over het verleden. Uit de aard der zaak wordt bij een klacht een beoordeling gegeven van reeds vertoond gedrag, maar de opvatting dat in een dergelijk oordeel geen aanwijzing hoeft te worden gezien voor toekomstig gedrag, is te beperkt.
Ook de wijze waarop het Bestuur destijds is omgegaan met dit deel van het besluit, geeft geen aanleiding voor de gedachte dat dit vrijblijvend was bedoeld. Uit het eerdere verweerschrift van het Bestuur (d.d. 17 december 2015) in de eerdere LOWI-procedure blijkt niet dat de overwegingen bij het eerdere besluit moeten worden beschouwd als slechts overwegingen ten overvloede.
Onder meer heeft het Bestuur aan het LOWI geschreven: “Concluderend wordt geen inbreuk op de wetenschappelijke integriteit aanwezig geacht, maar dat wel sprake is van gedrag dat daarmee op gespannen voet staat: beklaagden hadden zorgvuldiger en collegialer jegens klager kunnen opereren.”
En: “Klager doet voorkomen dat hij niets heeft bereikt met zijn klacht en dat er in het geheel niet naar hem is geluisterd. Klager miskent hiermee de overwegingen in 5.3, 5.5 en de conclusie van het CWI-advies, dat beklaagden zorgvuldiger en collegialer jegens klager hadden kunnen opereren. Het CvB heeft beklaagden wel degelijk op hun gedrag aangesproken, maar achtte in navolging van de CWI geen schending van de wetenschappelijke integriteit aanwezig en verklaarde daarom de klacht ongegrond.”
Voorts: “Het CvB acht deze norm niet overschreden; wel met de meergenoemde aantekening dat ook zonder ‘plicht’ om te citeren, beklaagden zich ruimhartiger jegens klager hadden kunnen opstellen in deze en in een enkel geval wellicht zijn werk hadden kunnen noemen.”
En ook: “Dat klager niet gelijk krijgt in die zin dat zijn klacht op dit punt ongegrond wordt verklaard, wil niet zeggen dat zijn klacht niet serieus is genomen. Dat dit laatste wel het geval is blijkt reeds uit de aandachtspunten ‘collegialiteit’ die aan beklaagden zijn meegegeven.”
Conclusie ten aanzien van het tweede klachtonderdeel
De Klachtenregeling maakt geen uitzondering op het algemene uitgangspunt van directe inwerkingtreding van een besluit en kent aan een verzoek aan het LOWI geen algemene schorsende werking toe.
Dat betekent dat het eerdere besluit door de bekendmaking ervan in werking is getreden. Belanghebbende heeft zich ogenschijnlijk neergelegd bij het eerdere besluit. Van hem mocht daarom worden verwacht dat hij, als de gelegenheid zich zou voordoen, de overwegingen bij het eerdere besluit in acht zou nemen. Dat Verzoeker wél het LOWI heeft benaderd, doet niet af aan de geldigheid of uitvoerbaarheid van het eerdere besluit voor Belanghebbende. In redelijkheid kunnen de overwegingen bij het eerdere besluit niet als vrijblijvend worden opgevat.
Daarnaast heeft het Bestuur Belanghebbende(n) ook aangesproken op het niet collegiaal geachte gedrag. Het valt niet in te zien waarom dit uitsluitend op het verleden zou moeten worden betrokken en geen betekenis zou hoeven hebben voor de toekomst.
Het antwoord op de eerste vraag bij klachtonderdeel twee luidt dus bevestigend: Belanghebbende was gehouden om te handelen conform de overwegingen bij het eerdere besluit.
Belanghebbende had ook uitdrukkelijk de gelegenheid daartoe, namelijk bij het aanbieden van de definitieve versie van zijn proefschrift in de tweede helft van 2015. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat het naleven van dit deel van het besluit, anders dan Verzoeker meent, niet per se gestalte hoefde te krijgen door een herschreven versie van het tijdschriftartikel uit 2014 op te nemen in hoofdstuk 4 van het proefschrift, los van de vraag of het Promotiereglement dat toestaat.
Belanghebbende had bijvoorbeeld ook in de vorm van een voorwoord of een nawoord bij het proefschrift kunnen voldoen aan het aangeduide ruimhartiger verwijzen naar Verzoekers werk, het noemen van recentere versies van diens A en het iets meer erkenning gunnen.
Ook had Belanghebbende een corrigendum of een addendum kunnen opnemen. Er waren verschillende manieren waarop Belanghebbende de overwegingen bij het eerdere besluit had kunnen naleven en Belanghebbende heeft ze allemaal ongebruikt gelaten.
Hierbij zij overigens wel opgemerkt dat een promovendus de uiteindelijke verantwoordelijkheid draagt voor de inhoud van een proefschrift, maar dat ook de promotoren een verantwoordelijkheid hebben. In casu zijn de twee promotoren, die net als Belanghebbende geadresseerden waren van het eerdere besluit en daartegen evenmin in verweer zijn gegaan, akkoord gegaan met het ontbreken van ruimhartige verwijzingen naar Verzoekers werk en is het door hen goedgekeurde manuscript in deze vorm voorgelegd aan de promotiecommissie en de decaan. Kennelijk is ook bij de verschillende goedkeuringsmomenten geen rekening gehouden met het eerdere besluit en de nog lopende procedure bij het LOWI.
Het antwoord op de tweede vraag bij klachtonderdeel 2 luidt echter ontkennend: de omstandigheid dat Belanghebbende niet heeft gehandeld conform de overwegingen bij het eerdere besluit levert geen schending van de wetenschappelijke integriteit op.
Dat Belanghebbende de gelegenheid om te handelen conform de overwegingen bij het besluit bewust onbenut heeft gelaten, is niet zorgvuldig en niet collegiaal. Het doet bovendien afbreuk aan dat waar de klachtprocedure voor staat. Van degenen die bij een dergelijke procedure zijn betrokken mag zonder meer worden verwacht dat zij zich de bevindingen van de CWI en het Bestuur aantrekken. Het is niet aan betrokkenen zelf om te bepalen of zij al dan niet volledig uitvoering geven aan een besluit van het Bestuur.
Er is echter geen formele grondslag voor het oordeel dat Belanghebbende de wetenschappelijke integriteit heeft geschonden: het (opzettelijk) nalaten om uitvoering te geven aan een besluit naar aanleiding van een klacht, hoe laakbaar ook, is geen gedraging die onder de werking van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening valt.
Dat betekent dat het verzoek gegrond is voor zover het is gericht tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het tweede klachtonderdeel, maar dat een inhoudelijke beoordeling van dit onderdeel niet kan leiden tot de conclusie dat Belanghebbende de wetenschappelijke integriteit heeft geschonden. Wel is het LOWI van oordeel dat Belanghebbende verwijtbaar onzorgvuldig heeft gehandeld door willens en wetens zijn (citeer)gedrag niet aan te passen, terwijl daartoe wel de gelegenheid bestond.
5. Oordeel en advies van het LOWI
Het LOWI is van oordeel dat het verzoek kennelijk ongegrond is voor zover het ziet op het eerste, derde en vierde klachtonderdeel en gegrond is voor zover het ziet op het tweede klachtonderdeel.
De inhoudelijke behandeling van het tweede klachtonderdeel kan echter niet leiden tot de conclusie dat Belanghebbende de wetenschappelijke integriteit heeft geschonden. De gedraging waarom het gaat valt niet onder de reikwijdte van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening.
Het LOWI adviseert het Bestuur om het definitieve besluit vast te stellen met inachtneming van de overwegingen van het LOWI.
Prof. mr. dr. R. Fernhout, Voorzitter
mr. H.M.L. Frons, Ambtelijk Secretaris