Categorieën
Advies

Advies 2016-15

Advies van het LOWI van 7 december 2016 ten aanzien van het verzoek van …, bij het LOWI ingediend op 4 april 2016 betreffende het voorlopige besluit van het … Bestuur van … van 15 maart 2016, inzake een klacht van 2 november 2015 wegens vermoede schending van wetenschappelijke integriteit door … .

1. Het verzoek

Op 4 april 2016 heeft … (verder: Verzoeker) aan het LOWI verzocht om middels een advies aan het … Bestuur van … (verder: het Bestuur) een herbeoordeling te geven van het voorlopige besluit van het Bestuur van 15 maart 2016 (verder: besluit). Het Bestuur is tot dit besluit gekomen naar aanleiding van een klacht van Verzoeker, ingediend bij het Bestuur op 2 november 2015 (verder: klacht).

De klacht

De klacht is gericht tot … (verder: Belanghebbende) en houdt kort samengevat in dat Belanghebbende had moeten terugtreden als tweede promotor van … (verder: promovendus), omdat er een conflict gaande was tussen Belanghebbende en Verzoeker, die de eerste promotor was. De klacht bestaat uit vijf klachtonderdelen.

Klachtonderdeel 1 betreft een gestelde schending door Belanghebbende van artikel 4, sectie vier van de … Gedragscode Wetenschapsbeoefening (verder: … Gedragscode), over het vermijden van situaties waarin gerede twijfel kan bestaan aan de objectiviteit van het wetenschappelijke oordeel.

Klachtonderdeel 2 betreft een gestelde schending door Belanghebbende van het vierde onderdeel van artikel 2 van de Klachtenregeling wetenschappelijke integriteit … (verder: Klachtenregeling), over de geheimhoudingsplicht die geldt voor eenieder die betrokken is bij de behandeling van een klacht.

Klachtonderdeel 3 betreft een gestelde schending door Belanghebbende van de afspraak d.d. 21 augustus 2014 tussen Verzoeker, Belanghebbende en de decaan over de begeleiding van de promovendus, hetgeen tevens een schending zou opleveren van uitwerking 1.8 van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening, over goed mentorschap.

Klachtonderdeel 4 betreft een gestelde schending door Belanghebbende van uitwerking 1.9 van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening, over het vermijden van persoonlijke relaties die tot enige vorm van dwang of uitbuiting van een hiërarchisch ondergeschikte zouden kunnen leiden.

Klachtonderdeel 5 betreft een gestelde schending door de decaan van de door de … Gedragscode en de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening voorgeschreven neutraliteit en objectiviteit.

De klacht is voorzien van verschillende bijlagen, die onder meer het conflict tussen Verzoeker en Belanghebbende betreffen.

Het advies van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit

Voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de klacht, heeft de Commissie Wetenschappelijke Integriteit (verder: CWI) in een brief aan Verzoeker van 20 november 2015 voor elk klachtonderdeel aangegeven of, indien de beschuldiging onderbouwd en terecht zou zijn, de gewraakte handeling een schending van de wetenschappelijke integriteit zou kunnen opleveren. Naar aanleiding van die beoordeling heeft de CWI het tweede tot en met het vijfde klachtonderdeel niet-ontvankelijk verklaard.

Over het tweede klachtonderdeel heeft de CWI overwogen dat Belanghebbende op geen enkele wijze betrokken was bij de behandeling van de in juni 2014 door een derde ingediende en vervolgens weer ingetrokken integriteitsklacht over de promovendus, zodat dit klachtonderdeel grond mist en niet-ontvankelijk is.

Over het derde klachtonderdeel heeft de CWI overwogen dat het niet de taak is van de CWI om een oordeel te geven over de mogelijke schending van een afspraak tussen Verzoeker en anderen. Verder valt het binnen de verantwoordelijkheid van een van de promotoren om, al dan niet met medeweten van andere leden van de promotiecommissie, te besluiten om een expert in te schakelen bij de begeleiding van een promovendus. Dit kan geen schending van de wetenschappelijke integriteit opleveren en het klachtonderdeel is niet-ontvankelijk.

Over het vierde klachtonderdeel heeft de CWI overwogen dat uit de klacht blijkt dat aan de promovendus verschillende keuzemogelijkheden zijn voorgelegd en overwogen dat, los van een oordeel over de juistheid van de informatie die Verzoeker heeft voorgelegd, niet valt in te zien hoe het bieden van de door Verzoeker beschreven opties kan leiden tot enige vorm van dwang of uitbuiting van een hiërarchisch ondergeschikte.

Over het vijfde klachtonderdeel heeft de CWI overwogen dat wanneer (de decaan) wordt gewezen op een belangenconflict, dit een managementkwestie behoort te zijn. Wanneer die kwestie niet wordt opgelost, dan kan mogelijk sprake zijn van een zaak die kan worden voorgelegd aan de CWI. Precies dat is hier gebeurd, via klachtonderdeel 1, dat ontvankelijk is. De CWI zal zich niet uitspreken over vervolgklachten over derden, die zouden hebben nagelaten op te treden.

Het eerste klachtonderdeel is ontvankelijk verklaard en onderzocht. Op 19 februari 2016 heeft de CWI hierover advies uitgebracht. De CWI heeft de tekst uit de oorspronkelijke klacht met de door Verzoeker aangeleverde stukken die betrekking hebben op dit klachtonderdeel geanalyseerd, net als het verweer van Belanghebbende.

Verder heeft de CWI de twee door partijen aangedragen getuigen, te weten copromotor … (verder: X) en de later ingeschakelde externe begeleider … (verder: Y) gehoord. Een verslag van het horen van deze getuigen is beschikbaar gesteld aan partijen en partijen zijn zelf eveneens gehoord. Over het eerste klachtonderdeel heeft de CWI als volgt overwogen.

Verzoeker was eerste en Belanghebbende was tweede promotor van de promovendus. In de maanden voor de geplande promotie ontstond een ernstig conflict tussen Verzoeker en Belanghebbende. Verzoeker meent dat Belanghebbende, door niet terug te treden als tweede promotor terwijl het conflict groter werd, heeft gehandeld in strijd met het vierde onderdeel van de vierde centrale waarde van wetenschappelijke integriteit als beschreven in de … Gedragscode.

Dat een eerste en een tweede promotor verschillend oordelen over de kwaliteit van een proefschrift, is niet ongewoon. De reguliere procedure voor dergelijke situaties is hier kennelijk niet gevolgd. Als een conflict tussen twee promotoren zou kunnen leiden tot redelijke twijfel aan het wetenschappelijk oordeel van één van hen, zou, hoewel Verzoeker deze symmetrie verwerpt, diezelfde twijfel moeten rijzen ten aanzien van het wetenschappelijk oordeel van de ander.

Het conflict zelf valt buiten de reikwijdte van het onderzoek door de CWI. Noch Verzoeker noch Belanghebbende heeft aangevoerd dat het conflict te maken heeft met de persoon van de promovendus of diens proefschrift. Strikt genomen is voor het onderzoek door de CWI evenmin van belang wie, achteraf gezien, een beter oordeel had over de kwaliteit van het proefschrift. In casu gaat het alleen om de vraag of Belanghebbende, door aan te blijven als promotor, zichzelf in een situatie heeft gebracht waarin redelijke twijfel zou kunnen rijzen aan de objectiviteit van zijn wetenschappelijk oordeel over het proefschrift.

Het (telefonisch) horen van de twee getuigen was gericht op de feitenvaststelling en diende om na te gaan of zij enige druk hebben ondervonden betreffende hun wetenschappelijke oordeel over het proefschrift.

De eerste getuige (X) meldde dat de referentenrapporten (achteraf) zijn eigen kritiek op het werk ondersteunden en dat hij ongebruikelijke zware druk ervoer van Verzoeker om het manuscript goed te keuren. Hij kwalificeerde dit als “niet normaal” en “niet collegiaal”.

De tweede getuige (Y) meldde geen druk te hebben ondervonden en te hebben geconcludeerd dat de promovendus niet beschikte over de wetenschappelijke kwaliteiten om het proefschrift te voltooien. De tweede getuige had geen contact met Verzoeker en kon dus ook niet zeggen of diens oordeel was beïnvloed door het conflict met Belanghebbende. Bij Belanghebbende heeft de tweede getuige nooit vooringenomenheid waargenomen.

De CWI heeft overwogen Verzoeker niet te volgen in zijn standpunt dat het enkele bestaan van het conflict al voldoende grond is voor redelijke twijfel aan de objectiviteit van het oordeel van Belanghebbende en voor de noodzaak om terug te treden als promotor.

De CWI heeft geen enkele grond gevonden voor twijfel aan de objectiviteit van het oordeel van Belanghebbende. Niet alleen wordt zijn oordeel ondersteund door het bewijs dat is overgelegd, Belanghebbende heeft verzekerd dat het oordeel over het manuscript breed werd gedragen door externe experts in te schakelen. Verder heeft het betrokken departement zich ingespannen, onder meer door een verlenging van het contract en door intensieve coaching, om de promovendus naar een promotie te begeleiden.

Tot slot heeft de CWI opgemerkt dat een deel van de klacht meer te maken heeft met kwesties van management dan met wetenschappelijke integriteit. In het bijzonder had het promotiereglement kunnen, of wellicht moeten, worden gevolgd. Een eerste stap, bestaande uit het plannen van een bijeenkomst met de decaan, is weliswaar ondernomen, maar toen dit niet tot een oplossing leidde (de bijeenkomst is op verzoek van Belanghebbende afgezegd) heeft Verzoeker niet meer de tweede stap (de zaak aan de rector voorleggen) gezet.

De CWI heeft het Bestuur geadviseerd om de klacht ongegrond te verklaren.

Het besluit

In het besluit heeft het Bestuur conform dit advies van de CWI de klacht ongegrond verklaard.

Het verzoek

Verzoeker is het niet eens met het besluit en heeft het LOWI verzocht hierover een advies te geven. Verzoeker heeft het LOWI gevraagd om het Bestuur te adviseren om de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 1 te herzien en om het tweede, derde en vijfde klachtonderdeel alsnog ontvankelijk te verklaren. Verzoeker legt zich neer bij de niet-ontvankelijkverklaring van het vierde klachtonderdeel. Het standpunt van Verzoeker is kort samengevat opgenomen onder punt 3.

2. De procedure

Op 2 mei 2016 zijn Verzoeker, het Bestuur en Belanghebbende ervan op de hoogte gesteld dat het LOWI heeft besloten het verzoek in behandeling te nemen. Het Bestuur en Belanghebbende zijn in de gelegenheid gesteld om een verweerschrift in te dienen.

Het verweerschrift van het Bestuur is op 13 juni 2016 bij het LOWI ingediend. Het verweerschrift van Belanghebbende is op dezelfde datum bij het LOWI ingediend.

Het LOWI heeft de verweerschriften van het Bestuur en Belanghebbende op 14 juni 2016 aan Verzoeker gezonden. Op 22 juni 2016 heeft Verzoeker gereageerd. Dit stuk van Verzoeker is op dezelfde dag door het LOWI aan het Bestuur en aan Belanghebbende gezonden. Het Bestuur heeft op 5 juli 2016 gereageerd en Belanghebbende eveneens.

In zijn vergadering van 7 september 2016 heeft het LOWI besloten de zaak op de stukken af te doen. Partijen zijn hiervan op 8 september 2016 op de hoogte gebracht.

3. Standpunten van partijen

3.1 Het standpunt van Verzoeker

Het standpunt van Verzoeker zoals verwoord in (appendix 3 van) zijn verzoekschrift luidt, kort samengevat, als volgt.

De kern van de zaak is dat Belanghebbende heeft geprobeerd om een ernstig belangenconflict te verdoezelen, waarbij Belanghebbende ten onrechte pretendeerde een objectief lid te zijn van de promotiecommissie van de promovendus van Verzoeker.

Volgens Verzoeker heeft Belanghebbende hem gepest, lastig gevallen en geprobeerd om Verzoeker te laten ontslaan zonder dat daarvoor grond was. Hoewel nooit officieel is toegegeven dat Belanghebbende iets verkeerd heeft gedaan, heeft de universiteit aan Verzoeker een geldbedrag betaald ter compensatie voor de wijze waarop hij is behandeld. Andersom heeft Verzoeker Belanghebbende nooit onheus bejegend. Er was sprake van een geheel eenzijdig, ernstig conflict van Belanghebbende met Verzoeker.

Belanghebbende diende op zeker moment in het promotietraject twee (conflicterende) belangen: het primaire belang was het geven van een objectief oordeel over de wetenschappelijke kwaliteit van het proefschrift, en het secundaire belang was het pesten van Verzoeker en het uiten van negatieve opinies over Verzoeker, waaronder over zijn kwaliteiten als promotor.

Het secundaire belang heeft het primaire belang in de weg gestaan dan wel beïnvloed. Dit belangenconflict heeft redelijke twijfel aan de objectiviteit van het wetenschappelijke oordeel van Belanghebbende doen rijzen, als bedoeld in artikel 4, sectie vier van de … Gedragscode. Verzoeker zelf had geen enkel secundair belang, en was alleen gericht op een objectieve en eerlijke evaluatie van de academische kwaliteiten van het proefschrift.

Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel

Belanghebbende heeft tussen 24 februari 2014 en 13 maart 2014 zijn oordeel over het proefschrift drastisch bijgesteld, van positief naar negatief. De overweging van de CWI dat Verzoeker niet heeft aangevoerd dat het conflict te maken had met de promovendus of het promotietraject, is feitelijk onjuist. Dat blijkt onder meer uit mails van Verzoeker: zijn mail van 15 maart 2014 (aan de decaan) en zijn mail van 25 februari 2014 (aan Belanghebbende).

De mails van 24 februari 2014 (van Belanghebbende) en van 13 maart 2014 (van de decaan) tonen aan dat Belanghebbende zijn oordeel over het proefschrift in deze periode, waarin het conflict met Belanghebbende intensiveerde, heeft gewijzigd. Eerder was Belanghebbende, na een aanvankelijke negatieve beoordeling in 2011, nog wel positief over het manuscript. Uit een mail van 23 februari 2014 van Belanghebbende blijkt dat Belanghebbende op die datum nog niet dacht dat er iets fundamenteel mis was met het proefschrift.

Verder is Verzoeker van mening dat de maatregelen van Belanghebbende niet adequaat waren en ook te laat werden genomen. De extra begeleider Y is pas in september 2014 aangewezen, een half jaar te laat. Dat betekent ook dat diens verklaring als tweede getuige niet relevant is, omdat die ziet op een latere, en sterk gewijzigde versie van het proefschrift.

Ook de opinie van X als eerste getuige moet worden genegeerd, omdat hij op de hoogte was van het conflict van Belanghebbende met Verzoeker en had besloten om Belanghebbende te steunen. De kritische referentenrapporten zijn evenmin relevant, omdat Belanghebbende die rapporten niet kende toen hij zijn oordeel wijzigde. Zelfs als die informatie wel al voor Belanghebbende beschikbaar was geweest, was er nog steeds sprake van een belangenconflict bij Belanghebbende.

In geval van een belangenconflict kan men geen lid blijven van een promotiecommissie, ook niet met het argument dat oordelen van collega’s garanderen dat het eigen oordeel objectief en neutraal is. Ook als dit verweer wordt geaccepteerd, had Belanghebbende het College voor Promoties moeten melden dat bij hem sprake was van een belangenconflict, zodat dit college had kunnen beoordelen of de maatregelen voldoende waren. Belanghebbende heeft dit nagelaten.

Zelfs als Belanghebbende maatregelen heeft genomen om het oordeel over het manuscript te baseren op andere oordelen dan dat van hemzelf, is dat niet voldoende om het belangenconflict te verhelpen.

Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel

Belanghebbende heeft in een supervisiebijeenkomst op 27 mei 2015 melding gemaakt van een (in juni 2014 ingediende en weer ingetrokken) integriteitsklacht over de promovendus. Naast de promovendus waren daarbij ook Y (de externe begeleider) en X aanwezig. Belanghebbende heeft daarmee de geheimhoudingsplicht geschonden.

De overweging van de CWI dat Belanghebbende niet betrokken was bij de behandeling van die klacht, is onjuist. Belanghebbende was door de klager op de hoogte gebracht en uit een door Verzoeker overgelegde brief van de betreffende klager (van 5 juni 2014) blijkt dat naast klager onder meer ook Belanghebbende aanwezig was bij een bijeenkomst (op 14 mei 2014) met de vertrouwenspersoon over deze klacht. Belanghebbende was dus wel degelijk betrokken bij de behandeling van de klacht.

Ten aanzien van het derde klachtonderdeel

De afspraak tussen Verzoeker, Belanghebbende en de decaan, neergelegd in een mail van de decaan (van 21 augustus 2014), was dat Belanghebbende, ondersteund door X, belast was met de supervisie over het herschrijven van het proefschrift in 2014-2015. Toch vroeg Belanghebbende, hoewel hij daarvoor geen mandaat had, ook aan Y om de promovendus te begeleiden. Dit gebeurde buiten Verzoeker om en zelfs zonder hem te informeren.

Belanghebbende heeft de grenzen van zijn verantwoordelijkheden als tweede promotor niet in acht genomen. Omdat geen sprake was van normale omstandigheden, maar een zeer gedetailleerde afspraak was gemaakt over de supervisie, leverde het inschakelen van een externe begeleider een schending op van uitwerking 1.8 van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. Strikte handhaving van deze uitwerking 1.8 is van groot belang, omdat anders een partij bij een schriftelijke afspraak over onderzoek de vrijheid heeft om zich data of andere informatie van de wederpartij toe te eigenen.

Ten aanzien van het vijfde klachtonderdeel

De … Gedragscode verplicht de leden van de staf om een mogelijke schending van de wetenschappelijke integriteit te melden. De decaan was dus verplicht om handelend op te treden naar aanleiding van de beschuldiging van wetenschappelijk wangedrag die Verzoeker op 24 september 2015 deed.

Iedereen die behulpzaam is om een schending van de wetenschappelijke integriteit te verbergen, pleegt zelf een schending van de wetenschappelijke integriteit. Verzoeker heeft een formele brief aan de decaan gestuurd over Belanghebbende, waarin hij de decaan benaderde in diens hoedanigheid van Verzoekers “relevante leidinggevende”. Verzoeker heeft daarmee voldaan aan de op hem rustende verplichting, maar de decaan niet. De decaan heeft de zaak niet voorgelegd aan de CWI, maar geprobeerd om het wangedrag van Belanghebbende te verdoezelen.

3.2 Het standpunt van het Bestuur

Het standpunt van het Bestuur zoals verwoord in het verweerschrift luidt, kort samengevat, als volgt.

Het Bestuur heeft benadrukt dat alleen klachten inzake wetenschappelijke integriteit kunnen worden behandeld door de CWI en het LOWI en dat een klacht alleen ontvankelijk kan zijn wanneer deze is gebaseerd op een gestelde schending van een of meer bepalingen uit de toepasselijke gedragscodes voor integere wetenschapsbeoefening.

Van de oorspronkelijke klacht was alleen het eerste klachtonderdeel (deels) ontvankelijk, voor zover het betrekking had op het vermijden van situaties waarin gerede twijfel kan ontstaan aan de objectiviteit van wetenschappelijke oordelen. Verzoeker heeft dit klachtonderdeel geplaatst in de context van een conflict tussen hem en Belanghebbende en niet aangevoerd dat het conflict op zichzelf een schending van de wetenschappelijke integriteit heeft opgeleverd.

De CWI heeft terecht geoordeeld dat de andere onderdelen van de klacht betreffende het conflict buiten haar competentie vallen.

De CWI heeft overwogen dat een conflict tussen promotoren kán leiden tot een verlies aan objectiviteit, maar dat het bestaan van een conflict alleen onvoldoende is om te concluderen dat dit het geval is. Een andere conclusie zou er immers toe leiden dat bij elk conflict beide promotoren zouden moeten terugtreden.

Het is terecht dat de CWI heeft onderzocht of het conflict daadwerkelijk heeft geresulteerd in een gebrek aan objectiviteit. Dat bleek niet het geval te zijn. Belanghebbende heeft aangevoerd dat zijn oordeel over het proefschrift niet is veranderd toen het conflict ontstond en in overeenstemming met het oordeel van Belanghebbenden hebben onafhankelijke experts, waaronder andere leden van de promotiecommissie, geoordeeld dat het proefschrift niet aan de eisen voldeed. Verder waren twee artikelen, die deel waren van het proefschrift, eerder al geweigerd door wetenschappelijke tijdschriften.

Verzoeker geeft geen adequate weergave van de wijze waarop het proefschrift is beoordeeld. In 2011 en 2013 is het werk van de promovendus negatief beoordeeld. In februari 2014 was Belanghebbende van oordeel dat de promovendus in twee hoofdstukken vooruitgang had geboekt, maar X, deskundige op de terrein van met name hoofdstuk 4, oordeelde dat dit hoofdstuk volledig onacceptabel was. In mei 2014 ontdekten Belanghebbende en X dat twee hoofdstukken grotendeels identiek waren aan de artikelen die eerder door twee verschillende tijdschriften waren geweigerd. Het contract van de promovendus is met een jaar verlengd, hetgeen ongebruikelijk is, en de promovendus kreeg hulp van een externe supervisor.

De feiten en omstandigheden van het geval bieden geen steun voor de stelling dat sprake is van gebrek aan objectiviteit of dat er gerede twijfel is aan de objectiviteit van Belanghebbende. Belanghebbende heeft de juiste stappen ondernomen om deze twijfel te voorkomen en met die stappen ook gegarandeerd dat het proefschrift zorgvuldig is beoordeeld. Het Bestuur meent dat Belanghebbende zich tot het uiterste heeft ingespannen om de promovendus te helpen zijn proefschrift te voltooien, hetgeen onhaalbaar bleek.

Het Bestuur bestrijdt de stelling van Verzoeker dat hij is gepest en lastig gevallen door Belanghebbende. Het was juist de houding van Verzoeker die zozeer te wensen overliet dat deze leidde tot een negatieve beoordeling. Slechts door het eerdere vertrek van Verzoeker heeft deze beoordeling geen consequenties gehad voor zijn aanstelling. De betaling van een geldbedrag aan Verzoeker was niet bedoeld als compensatie voor de manier waarop hij is behandeld, maar om zijn vertrek te bevorderen. Op verzoek van Verzoeker is de betaling in de overeenkomst toegeschreven aan “a series of unfortunate events”. Los daarvan kan de onjuiste beschuldiging van pesten niet leiden tot de conclusie dat sprake is van schending van de regels voor integere wetenschapsbeoefening.

Hetgeen Verzoeker naar voren heeft gebracht omtrent het gestelde belangenconflict is niet relevant voor de beoordeling van de zaak, omdat het concept belangenconflict geen basis heeft in artikel 4 van de … Gedragscode en de stelling overigens ook niet is gebaseerd op feiten of bewijs.

De beschuldiging dat het oordeel van Belanghebbende is gewijzigd in de periode tussen 24 februari 2014 en 13 maart 2014 is alleen gebaseerd op een mail van Belanghebbende van 24 februari 2014 en een korte mail van de decaan van 13 maart 2014. Dit biedt onvoldoende bewijs voor de beschuldiging. Verder was de conceptbeoordeling van de promovendus al gereed op 19 november 2013, zodat toen al de verschillen in beoordeling door Belanghebbende en Verzoeker volkomen duidelijk waren.

Hetgeen is aangevoerd als klachtonderdeel twee, over een gestelde schending van de geheimhoudingsplicht, betreft op zichzelf geen schending van de wetenschappelijke integriteit. Verder blijkt uit de mail die Verzoeker in dit verband heeft overgelegd niet wat Belanghebbende zou hebben onthuld op de bijeenkomst van 27 mei 2015. Dit valt buiten de bevoegdheid van het LOWI.

De afspraak waarop in klachtonderdeel drie een beroep wordt gedaan, is slechts een mail van de decaan aan Verzoeker en Belanghebbende. Het betrekken van Y, wat volgens Verzoeker een schending van deze afspraak inhoudt, gebeurde om de promovendus verder te ondersteunen. De mail van de decaan stond hieraan niet in de weg. Dit kan op geen enkele manier worden opgevat als een schending van uitwerking 1.8 van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening en valt buiten de competentie van het LOWI.

Klachtonderdeel vijf verwijst naar de verplichting om een schending van de wetenschappelijke integriteit te melden en lijkt te zijn gericht op de decaan. Wat daarvan verder zij, het niet melden van een mogelijke schending van de wetenschappelijke integriteit kan zelf geen schending van de wetenschappelijke integriteit zijn. Het was ook aan Verzoeker om deze melding te doen, maar in plaats daarvan schreef hij een brief aan de decaan. Het was uiteraard niet aan de decaan om die keuze van Verzoeker te negeren en de zaak aan te brengen bij de CWI. Als Verzoeker zijn brief aan de decaan als een formele integriteitsklacht bedoelde, had hij dit moeten aangeven. In ieder geval kan de omstandigheid dat de decaan de brief niet uit eigen beweging als klacht heeft doorgestuurd naar de CWI, niet worden aangemerkt als een schending van de wetenschappelijke integriteit.

Over de oorspronkelijke klacht, die door Verzoeker eveneens is overgelegd aan het LOWI, heeft het Bestuur nog opgemerkt dat hetgeen Verzoeker daarin heeft aangevoerd over zijn eigen beoordelingsprocedure, onjuist is en dat Verzoekers beschuldigingen jegens diverse medewerkers ongefundeerd en niet relevant zijn.

3.3 Het standpunt van Belanghebbende

Het standpunt van Belanghebbende zoals verwoord in zijn verweerschrift luidt, kort samengevat, als volgt.

Belanghebbende heeft in de klachtprocedure geen kennis genomen van het tweede, derde en vijfde klachtonderdeel. Zijn huidige verweer betreft (de kern van) het eerste klachtonderdeel.

Ten aanzien van het arbeidsconflict

Verzoeker is in … aangesteld, na een ernstig arbeidsconflict bij zijn vorige werkgever. In het eerste jaar van zijn aanstelling waren er geen problemen, maar langzamerhand werd zijn gedrag steeds meer problematisch, tot het punt waarop zijn collega’s overwogen om de universiteit te verlaten.

Na het zoveelste incident is in november 2013 een beoordeling van Verzoeker opgemaakt. Sindsdien heeft de advocaat van Verzoeker brieven geschreven waarin wordt gesteld dat Belanghebbende Verzoeker heeft gepest. Verzoeker is echter de enige die beweert dat Belanghebbende hem onheus heeft bejegend, terwijl er andersom vele collega’s zijn die kunnen getuigen van het agressieve gedrag van Verzoeker. Van een eenzijdig conflict is geen sprake en dit is vastgelegd in het beoordelingsformulier. De klacht is bedoeld om Belanghebbende te beschadigen.

Ten aanzien van (de tijdlijn van) de beoordeling van het proefschrift

De bewering dat Belanghebbende zijn oordeel over het werk van de promovendus plotseling wijzigde, is niet conform de werkelijkheid. Belanghebbende had in 2011 een (zeer) negatief oordeel.

Belanghebbende oordeelde in 2012 dat de promovendus vooruitgang boekte, maar hij wist toen niet dat het artikel waarop hij dat oordeel baseerde voor de helft was geschreven door Verzoeker. Als Belanghebbende dat wel had geweten, was zijn oordeel negatiever geweest.

In 2013 oordeelde Belanghebbende deels negatief en deels positief, maar hij wist toen niet dat het conceptartikel waarop dat oordeel was gebaseerd voor twee derde was geschreven door X. Als hij dat wel had geweten, was zijn oordeel negatiever geweest. Belanghebbende heeft zijn betoog over de tijdlijn en beoordeling onderbouwd met verslagen van resultaat- en ontwikkelgesprekken met de promovendus.

Het aanvraagformulier voor de promotie van september 2013 waaraan Verzoeker refereert, houdt geen oordeel in over het manuscript. Een dergelijk formulier vermeldt alleen dat de promovendus voldoet aan de formele vereisten en het wordt regelmatig zelfs al in het eerste jaar van het promotieonderzoek ingediend. Ook het alvast plannen van een datum voor de verdediging houdt geen oordeel over het proefschrift in.

In de kerstvakantie van 2013 stuurde Verzoeker, zonder toestemming van Belanghebbende en copromotor X, het proefschrift aan de promotiecommissie. De evaluatie was negatief, zoals blijkt uit een mail van 24 januari 2014 van Verzoeker. Vier van de zes leden, waaronder Belanghebbende, vonden grote aanpassingen nodig. De mail van Belanghebbende van 23 februari 2014 drukte waardering uit voor de vorderingen van de promovendus sinds januari 2014, maar meldde ook dat de goedkeuring door Belanghebbende afhing van meerdere voorwaarden.

Eén daarvan was dat X hoofdstuk 4 goed genoeg zou vinden. Uit de mail van 24 februari 2014 van X blijkt dat dit niet het geval was. Het hoofdstuk had volgens X niet de minimale kwaliteit die aan een proefschrift wordt gesteld. Vanwege de zeer korte tijd tot de beoogde datum voor de verdediging (… 2014) betekende deze beoordeling een ernstige terugslag. Belanghebbende heeft de decaan laten weten dat twee supervisors het proefschrift niet konden goedkeuren binnen het gestelde tijdschema en dat de datum voor de promotie moest worden uitgesteld. De bijeenkomst die Verzoeker daarna met de decaan wilde hebben, is afgezegd omdat Belanghebbende en X onvoldoende tijd hadden om de nieuwste versie van het manuscript te lezen. Het ging op dat moment nog om een vooral praktische kwestie, over de datum van de promotie.

Later bleek echter dat er meer fundamentele problemen waren. In … 2014 ontdekten Belanghebbende en X dat twee hoofdstukken, waarvan was aangegeven dat ze als paper waren ingediend bij een tijdschrift in werkelijkheid al in juli en november 2013 waren afgewezen en wel met zeer negatieve, vernietigende referentenrapporten.

In een mail aan Belanghebbende meldde de promovendus dat één van de hoofdstukken inderdaad min of meer gelijk was aan de geweigerde paper, maar dat hij het andere hoofdstuk substantieel had bewerkt. X ontdekte echter dat het hoofdstuk nog verschillende, door de referenten al gevonden fouten bevatte. De situatie in … 2014 was aldus dat het proefschrift uit vijf hoofdstukken bestond, waarvan er drie waren gepubliceerd maar deels door coauteurs (Verzoeker en X) geschreven en waarvan er twee waren geweigerd, waarbij de referenten sterke bewoordingen hadden gebruikt. Om deze redenen heeft Belanghebbende zijn oordeel bijgesteld.

Van september 2014 tot mei 2015 kreeg de promovendus extra begeleiding, ook door Y. De reden om Y te vragen was om de evaluatie van het proefschrift te verbreden met het oordeel van een niet-controversieel en gerespecteerd wetenschapper en om de promovendus meer gevarieerde input te geven zodat zijn werk daardoor kon verbeteren. De bezwaren van Verzoeker tegen de betrokkenheid van Y geven zijn visie op de universiteit als een gesloten systeem weer. Y heeft met de promovendus en zonder bemoeienis van Belanghebbende gedurende acht maanden aan één hoofdstuk gewerkt en zo zelf een goed beeld gekregen van het werk van de promovendus.

In mei 2015 was helaas de conclusie dat het niet was gelukt om het proefschrift te voltooien. In het extra jaar was met de extra begeleiding duidelijk geworden dat de vaardigheden van de promovendus tekort schoten.

Ten aanzien van het belangenconflict

Het door Verzoeker gestelde belangenconflict bestaat niet. Verzoeker heeft ook niet onderbouwd waarom Belanghebbende een secundair belang zou hebben. Bewijs van een dergelijk belang kan niet worden gevonden in alleen de stelling van Verzoeker of de brieven van zijn advocaat.

Evenmin heeft Verzoeker duidelijk gemaakt wat Belanghebbende te winnen zou hebben bij een negatief oordeel over het proefschrift, dat immers ook op hem als tweede promotor zou afstralen. Belanghebbende had er om verschillende, ook financiële, redenen vooral belang bij om door een positieve beoordeling de promotie zo vlot mogelijk te laten slagen, onder meer om van de samenwerking met Verzoeker af te zijn. Dit belang kon hij niet laten prevaleren boven het belang van een objectieve beoordeling en het belang van het handhaven van een minimumstandaard voor promoties.

3.4 Reactie Verzoeker op het standpunt van het Bestuur en Belanghebbende

Verzoeker heeft naar aanleiding van de verweerschriften, kort samengevat, als volgt gereageerd.

3.4.1 Reactie Verzoeker op het standpunt van het Bestuur

Verzoeker is van mening voldoende te hebben aangetoond dat er omstandigheden waren die redelijke twijfel deden ontstaan aan de objectiviteit van het oordeel van Belanghebbende. Belanghebbende heeft nu ook toegegeven dat zijn oordeel over het proefschrift is gewijzigd in de periode door Verzoeker aangeduid. Verder is Belanghebbende pas in mei 2014 geïnformeerd over de referentenrapporten, zodat deze geen rol hebben gespeeld bij zijn oordeel in de eerdere periode.

De overeenkomst van de universiteit met Verzoeker vermeldt dat hij financieel gecompenseerd wordt voor een reeks van onfortuinlijke voorvallen waaraan hij is blootgesteld in het academische jaar 2013/2014. Het Bestuur kan daar nu niet op terug komen. Het pesten door Belanghebbende in combinatie met deze clausule in de afspraak met de universiteit ondersteunt de klacht van Verzoeker.

Belanghebbende had het College voor Promoties moeten melden dat hij een persoonlijk conflict had met Verzoeker en dat hij probeerde hem te laten ontslaan.

De mails van Verzoeker zijn juist het best mogelijke bewijs van gebeurtenissen zonder getuigen. Verzoeker heeft zijn mails immers direct na de daarin beschreven incidenten geschreven en heeft Belanghebbende expliciet uitgenodigd om zijn visie te geven, maar Belanghebbende heeft die mails steeds genegeerd. De beste verklaring daarvoor is dat Belanghebbende weet dat de mails van Verzoeker correct zijn.

De afspraak over de supervisie van de promovendus in 2014/2015 was niet slechts een mail van de decaan, maar bevatte instructies van de decaan aan Belanghebbende die hij had moeten opvolgen. Belanghebbende heeft dit echter niet gedaan. Verzoeker betwijfelt ook of het betrekken van Y gebeurde om de promovendus verder te helpen.

De brief van Verzoeker aan de decaan was duidelijk genoeg, omdat Verzoeker expliciet maakte dat hij een beroep op hem deed in zijn hoedanigheid als decaan.

3.4.2 Reactie Verzoeker op het standpunt van Belanghebbende

Uit het verweer van Belanghebbende maakt Verzoeker op dat deze een sterke persoonlijke, emotionele aversie had tegen Verzoeker. Dit blijkt ook uit de mails die Verzoeker aan verschillende personen heeft gestuurd. Belanghebbende heeft van dit persoonlijke conflict een arbeidsconflict proberen te maken. Er was geen sprake van een conflict tussen Verzoeker en zijn collega’s.

Het conflict met Belanghebbende was voor de universiteit de reden om te interveniëren door een beoordeling van Verzoeker te plannen in november 2013. Verzoeker is niet vooraf geïnformeerd over deze beoordeling en zijn advocaat mocht niet optreden als adviseur. Verzoeker heeft het thans overgelegde (concept)beoordelingsformulier niet eerder gezien, maar de daarin opgenomen negatieve oordelen van Belanghebbende over Verzoeker laten zien dat Verzoekers klacht terecht is. Verder bevat het formulier veel onjuistheden en werd in januari 2013 nog een zeer positieve beoordeling van Verzoeker gegeven door de benoemingsadviescommissie …, waarvan Belanghebbende ook deel uitmaakte.

Het verweer van Belanghebbende dat Verzoeker alleen heeft laten zien dat hij zijn oordeel wijzigde in de tijd van het conflict, maar dat Verzoeker niet heeft laten zien dat hij zijn oordeel wijzigde vanwege het conflict, gaat uit van een onjuiste interpretatie van de Gedragscode … . Op grond van de Gedragscode … hoefde Verzoeker slechts te laten zien dat er gerede twijfel kon bestaan aan de objectiviteit van het oordeel van Belanghebbende en daarin is Verzoeker geslaagd.

Belanghebbende heeft in strijd gehandeld met het promotiereglement door de decaan te vragen om de bijeenkomst over het proefschrift af te zeggen en hij heeft vervolgens geen nieuwe datum voorgesteld. Dit gedrag bevestigt de klacht van Verzoeker. Daarna heeft Belanghebbende Verzoeker gevraagd om terug te treden als eerste promotor, hetgeen hij heeft geweigerd. Verzoeker is ervan overtuigd dat de weigering om de promovendus een doctorstitel toe te kennen was bedoeld als straf voor het kiezen van Verzoeker als eerste promotor in plaats van Belanghebbende.

Het verweer van Belanghebbende dat hij verschillende redenen had om juist wel positief te oordelen over het proefschrift, ondersteunt Verzoekers conclusie dat gerede twijfel kan bestaan aan de objectiviteit van het oordeel van Belanghebbende.

3.5 Laatste reactie van het Bestuur en Belanghebbende

Naar aanleiding van de laatste reactie van Verzoeker, zoals beschreven in 3.4 hebben het Bestuur en Belanghebbende eveneens een laatste reactie gegeven. Die luidt, samengevat, als volgt.

3.5.1 Laatste reactie van het Bestuur

De beoordeling door de benoemingsadviescommissie was niet louter positief: men was positief over de wetenschappelijke prestaties van Verzoeker, maar zijn gedrag werd controversieel genoemd.

Verzoekers uitleg van artikel 4 van de Gedragscode … is onjuist, omdat hij ervan uitgaat dat het bestaan van redelijke twijfel per definitie ook een schending van de wetenschappelijke integriteit oplevert. De betreffende bepaling vraagt echter van de wetenschappelijke staf om situaties te vermijden waarin terechte twijfel kan rijzen aan de objectiviteit van het wetenschappelijk oordeel. Niet elke situatie kan echter worden vermeden, in het bijzonder niet wanneer een wetenschapper ook managementtaken heeft. Belanghebbende heeft de noodzakelijke stappen gezet om een situatie van redelijke twijfel te vermijden, onder meer door externe experts te betrekken.

De mails van Verzoeker, die niet door andere bronnen zijn bevestigd, kunnen niet dienen als bewijs maar zijn een illustratie van zijn eigen opvattingen. Verzoeker heeft geen bewijs aangedragen van het gestelde secundaire belang van Belanghebbende. Er is ook geen bewijs dat Belanghebbende Verzoeker heeft gepest en er is geen verband tussen deze beschuldiging en de overeenkomst met de universiteit.

De mail van de decaan van 21 augustus 2014 kan niet worden opgevat als een bindende instructie aan Belanghebbende, zonder ruimte voor verdere implementatie. Belanghebbende was bevoegd om Y te betrekken en dit had geen effect op de bestaande verantwoordelijkheden.

3.5.2 Laatste reactie van Belanghebbende

Verzoekers claim dat eind februari 2014 het oordeel van Belanghebbende over het proefschrift van positief naar negatief wijzigde, is onjuist. De werkelijke wijziging betrof de haalbaarheid van de datum van verdediging.

Belanghebbende was zich bewust van de gevoeligheid van de situatie. Daarom hebben Belanghebbende en Verzoeker in september 2013 afgesproken dat het arbeidsconflict niet zou interfereren met hun werk en heeft Belanghebbende, toen het ging om de inhoud van het proefschrift en niet meer over de datum van verdediging, zijn oordeel laten checken door anderen.

Het arbeidsconflict bestond al in september 2013. Verzoeker had geen bezwaar tegen het door hem gestelde belangenconflict bij Belanghebbende, zolang hij dacht dat het oordeel over het proefschrift positief zou zijn. Het is een gelegenheidsargument, zoals ook blijkt uit de late indiening van de klacht in november 2015. Als Verzoeker echt van mening is dat het bestaan van een conflict op zichzelf al voldoende reden was voor Belanghebbende om terug te treden uit de promotiecommissie, dan had hij dat in september 2013 moeten adresseren, onafhankelijk van wat het oordeel van Belanghebbende zou zijn.

Overigens bestaat bij de beoordeling van het werk van aio’s en studenten en het toekennen van een academische titel altijd een secundair, vooral financieel, belang. Verzoekers strikte standpunt dat het enkele bestaan van een secundair belang gerede twijfel doet rijzen, heeft als consequentie dat de beoordeling van aio’s en studenten in feite onmogelijk wordt.

De omstandigheid dat Belanghebbende niet heeft gereageerd op de beledigende mails van Verzoeker betekent niet dat hij het gestelde pesten heeft erkend. Belanghebbende heeft niet gereageerd om het conflict niet verder te laten escaleren.

4. Overwegingen van het LOWI

4.1 Algemeen

Het LOWI adviseert besturen van bij het LOWI aangesloten instellingen over door hen genomen (voorlopige) besluiten inzake schending van wetenschappelijke integriteit na een (ontvankelijk) verzoek hierover bij het LOWI. Het LOWI baseert zijn oordeel over schending van wetenschappelijke integriteit primair – doch niet uitsluitend – op de normen van wetenschappelijke integriteit die zijn af te leiden uit de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening 2004, herzien in 2012 en 2014 (VSNU).

Zie voor het beoordelingskader verder www.lowi.nl. Schending van deze normen leidt niet per definitie tot schending van wetenschappelijke integriteit. Er kan sprake zijn van (verwijtbaar) onzorgvuldig handelen zonder dat sprake is van schending van wetenschappelijke integriteit.

Het LOWI is niet bevoegd om te oordelen over strafrechtelijke, bestuursrechtelijke of civielrechtelijke kwesties noch over wetenschappelijke controversen. Bij het laatste is sprake van een interpretatieverschil c.q. een verschil van mening over een wetenschappelijk oordeel. Deze dienen te worden bediscussieerd en beslecht in het daartoe geëigende forum. Het LOWI is uitgerust noch bevoegd om als arbiter op te treden in wetenschappelijke controversen.

4.2 Toepasselijke regelingen

De klacht van Verzoeker is door het Bestuur beoordeeld onder toepassing van de … Gedragscode (bedoeld als beknoptere versie van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening en in werking getreden op 1 september 2014), de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening en de Klachtenregeling.

Artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van de … Gedragscode luidt als volgt: Wetenschappelijke staf en studenten werken in een context waarin academische vrijheid en onafhankelijkheid van groot belang zijn. Waar nodig beschermen ze die vrijheid tegen commerciële, politieke en persoonlijke belangen. Dit houdt in: Ze vermijden situaties waarin gerede twijfel kan ontstaan aan de objectiviteit van hun wetenschappelijke oordelen.

De … Gedragscode eindigt met de volgende woorden: Mogelijke schendingen van deze gedragscode moeten worden gerapporteerd aan de relevante leidinggevenden of aan de vertrouwenspersoon voor wetenschappelijke integriteit aan de …. (…)

Artikel 2, vierde onderdeel van de Klachtenregeling luidt als volgt: Een ieder die is betrokken bij de behandeling van een klacht is geheimhouding verschuldigd over hetgeen hem in de klachtprocedure bekend is geworden.

Uitwerking 1.8 van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening luidt als volgt: Goed mentorschap is essentieel: een student, een promovendus en een juniormedewerker bevinden zich in een hiërarchisch ondergeschikte positie. De verantwoordelijkheden van personen betrokken bij onderwijs en onderzoek zijn binnen de instelling duidelijk omschreven en worden nageleefd.

Uitwerking 1.9 van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening luidt als volgt: Een wetenschapsbeoefenaar vermijdt persoonlijke relaties die een redelijke twijfel zouden kunnen wekken aan de objectiviteit van zijn beslissingen, of die tot enige vorm van dwang of uitbuiting van een hiërarchisch ondergeschikte zouden kunnen leiden.

4.3 Ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid van het tweede, derde en vijfde klachtonderdeel

De CWI heeft voorafgaand aan het onderzoek eerst in een brief aan Verzoeker van 20 november 2015 aangegeven of de door Verzoeker gestelde gedragingen, mits voldoende onderbouwd, een schending van de relevante Gedragscodes en daarmee eventueel ook een schending van de wetenschappelijke integriteit zouden kunnen opleveren.

Ten aanzien van het tweede, derde, vierde en vijfde klachtonderdeel is de CWI tot de conclusie gekomen dat dit niet het geval is en dat deze klachtonderdelen niet-ontvankelijk zijn. Verzoeker heeft zich neergelegd bij de niet-ontvankelijkverklaring van het vierde klachtonderdeel. Het LOWI zal dan ook uitsluitend de niet-ontvankelijkverklaring door de CWI van het tweede, derde en vijfde klachtonderdeel beoordelen.

Met de CWI is het LOWI van oordeel dat de betreffende klachtonderdelen niet kunnen leiden tot het oordeel dat de wetenschappelijke integriteit is geschonden. Anders dan de CWI ziet het LOWI meer aanleiding voor een ongegrondverklaring van de betreffende klachtonderdelen, dan voor een niet-ontvankelijkverklaring . Het LOWI overweegt hiertoe als volgt.

Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel

Het LOWI kan de CWI niet volgen in haar overweging dat Belanghebbende op geen enkele wijze betrokken was bij de behandeling van de klacht tegen de promovendus. Weliswaar is de betreffende klacht ingediend door een derde en was Verzoeker degene die een reactie heeft geschreven op de klacht, maar dat neemt niet weg dat Belanghebbende op enig moment wel, zij het zijdelings en kort, bij de behandeling van de klacht betrokken was.

Uit de door Verzoeker overgelegde, geanonimiseerde, brief van de klager van 5 juni 2014 blijkt dat Belanghebbende aanwezig was bij een bijeenkomst met de vertrouwenspersoon op 14 mei 2014, welke bijeenkomst volgens Verzoeker betrekking had op de klacht. Belanghebbende heeft dit niet weersproken en het Bestuur evenmin.

Verder doet het verweer van het Bestuur, dat uit de mail van de promovendus van 1 juni 2015 niet blijkt wát Belanghebbende in de bijeenkomst van 27 mei 2015 over de klacht geopenbaard zou hebben, er niet aan af dat uit deze mail wél volgt dat Belanghebbende in ieder geval heeft verwezen naar het bestaan van deze (ingetrokken) klacht. Belanghebbende heeft ook dit niet weersproken en het Bestuur evenmin.

Nu Belanghebbende, zijdelings, was betrokken bij de behandeling van de klacht en kennelijk het bestaan van de (ingetrokken) klacht heeft genoemd in het bijzijn van een derde die niet bij de behandeling van deze klacht was betrokken, heeft Belanghebbende de zeer ruim geformuleerde geheimhoudingsplicht van artikel 2 van de Klachtenregeling geschonden.

De geheimhoudingsplicht gedurende de gehele klachtprocedure is een groot goed, en ook daarna kan deze nog van belang zijn. In casu was de klacht weer ingetrokken en het toch verwijzen naar de klacht had onnodige schade kunnen toebrengen. Dat van enige schade daadwerkelijk sprake was, is overigens niet gebleken. Dat neemt niet weg dat het belangrijk is om de vertrouwelijkheid in acht te nemen, ook wanneer een klacht niet tot een definitief oordeel heeft geleid.

De conclusie dat Belanghebbende de geheimhoudingsplicht onvoldoende heeft nageleefd, kan echter niet leiden tot de conclusie dat Belanghebbende daarmee de wetenschappelijke integriteit heeft geschonden. Redengevend is dat de geheimhoudingsplicht is opgenomen in de (procedurele) Klachtenregeling, en geen onderdeel uitmaakt van de (materiële) Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening noch van de daarop gebaseerde … Gedragscode.

Nu de geheimhoudingsplicht uit de klachtprocedure niet kan worden aangemerkt als een van de regels voor een integere wetenschapsbeoefening, kan een klacht over niet-naleving van deze plicht ook niet leiden tot het oordeel dat Belanghebbende de wetenschappelijke integriteit heeft geschonden.

Het LOWI is van oordeel dat het tweede klachtonderdeel ongegrond is.

Ten aanzien van het derde klachtonderdeel

Het LOWI kan de CWI in beginsel volgen in haar overweging dat het niet de taak van de CWI is om een oordeel te geven over de mogelijke schending van een afspraak tussen Verzoeker, Belanghebbende en de decaan. Dat is eerder een managementkwestie dan een zaak van wetenschappelijke integriteit.

Nu de afspraak en de door Verzoeker gestelde schending daarvan de begeleiding van een promovendus betreffen, gaat het echter in de kern óók om wetenschapsbeoefening in de zin van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening en kan niet reeds op voorhand worden gezegd dat de gewraakte gedraging geen schending van de wetenschappelijke integriteit zou kunnen opleveren. Dat betekent dat het LOWI de niet-ontvankelijkverklaring van dit klachtonderdeel niet kan onderschrijven. Wel is het LOWI van oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is en overweegt daartoe als volgt.

De CWI heeft terecht overwogen dat het binnen de verantwoordelijkheid en bevoegdheid van een promotor valt om te besluiten om een externe expert in te schakelen bij de begeleiding van een promovendus. Uit het dossier blijkt dat er in casu ook alle aanleiding was om de promovendus extra begeleiding te bieden. Verzoeker heeft in dit verband twijfels geuit aan de goede bedoelingen van Belanghebbende, maar deze op geen enkele wijze concreet onderbouwd. Het LOWI ziet geen aanleiding voor de conclusie dat het inschakelen van Y niet in het belang van de promovendus was.

Het LOWI volgt Verzoeker ook niet in zijn uitleg van uitwerking 1.8 van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. Van een situatie waarin een partij, in strijd met een schriftelijke afspraak over onderzoek, zich data van de wederpartij zou toe-eigenen was geen sprake.

Ook kan de mail van de decaan niet worden opgevat als een zeer gedetailleerde afspraak dan wel instructie over de begeleiding van de promovendus, zonder enige mogelijkheid van nadere implementatie door Belanghebbende. Uitwerking 1.8 van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening regelt niet de letterlijke naleving van schriftelijke afspraken, maar gaat in de eerste plaats over goed mentorschap.

Door het voorzien in extra, bijna wekelijkse, begeleiding van de promovendus gedurende langere tijd en het daarvoor inschakelen van de externe deskundige Y, heeft Belanghebbende goed mentorschap laten zien en zijn verantwoordelijkheid als promotor ruimschoots nageleefd. Het LOWI ziet niet in hoe men hier in redelijkheid bezwaar tegen kan hebben.

Het verdient weliswaar geen schoonheidsprijs dat Verzoeker niet (vooraf) door Belanghebbende op de hoogte is gebracht van de extra begeleiding, maar deze constatering is geen grond voor het oordeel dat Belanghebbende uitwerking 1.8 van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening heeft geschonden.

Het LOWI is van oordeel dat het derde klachtonderdeel ongegrond is.

Ten aanzien van het vijfde klachtonderdeel

Verzoeker heeft in dit verband aangevoerd dat de decaan (actief) heeft geprobeerd om de door Verzoeker aangebrachte integriteitsschending te verbergen. Het LOWI heeft geen aanknopingspunten gevonden voor de juistheid van dat standpunt. Wel is vast komen te staan dat de decaan de brief van Verzoeker niet uit eigen beweging als integriteitsklacht heeft doorgezonden aan de vertrouwenspersoon dan wel CWI.

Dat betekent echter niet dat de decaan hierdoor de wetenschappelijke integriteit heeft geschonden. Daarbij is allereerst van belang dat het (niet) handelen van de decaan niet kan worden aangemerkt als wetenschapsbeoefening.

De vaste LOWI-lijn is dat alleen handelingen die kunnen worden aangemerkt als wetenschapsbeoefening (in de vorm van wetenschappelijk onderzoek of onderwijs) onder de werking van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening vallen (zie de LOWI-adviezen 2012-01, 2012-02, 2014-04, 2015-01, 2015-07, 2016-05, 2016-07 en 2016-08). Het (niet) benaderen van de CWI kan in redelijkheid niet worden opgevat als wetenschapsbeoefening. Het door Verzoeker gewraakte nalaten de CWI in te schakelen, kan reeds daarom geen schending van de wetenschappelijke integriteit opleveren.

Daarnaast is het volgende van belang. De plicht om een mogelijke schending van de … Gedragscode te rapporteren aan de vertrouwenspersoon, vormt het sluitstuk van de … Gedragscode en is niet opgenomen onder één van de vijf centrale waarden van wetenschappelijke integriteit. Deze plicht vormt dus geen onderdeel van het materiële gedeelte van de Gedragscode, maar is een procedureel voorschrift. Het niet voldoen aan de slotwoorden van de … Gedragscode, kan niet worden gelijkgesteld aan het niet-naleven van de daarin opgenomen regels voor wetenschappelijke integriteit. Ook hierom kan dit klachtonderdeel niet leiden tot het oordeel dat de decaan de wetenschappelijke integriteit heeft geschonden.

Tot slot acht het LOWI het niet onbegrijpelijk dat de decaan de melding van Verzoeker aanvankelijk als een managementkwestie heeft beschouwd. Toen deze kwestie echter niet werd opgelost, had het inschakelen van de vertrouwenspersoon of de CWI wel voor de hand gelegen.

Omdat het primair de verantwoordelijkheid van de instellingen is om de regels van wetenschappelijke integriteit te implementeren en te handhaven, was dat niet alleen de verantwoordelijkheid van Verzoeker. Het past dan ook niet om, zoals is gebeurd in het verweer van het Bestuur, een medewerker die zich met een klacht meldt bij zijn relevante leidinggevende te verwijten dat hij onvoldoende expliciet heeft gemaakt dat het om een integriteitsklacht gaat. Verzoeker heeft gedaan wat op grond van de … Gedragscode van hem mocht worden verwacht.

De decaan had zich vervolgens op enig moment, samen met Verzoeker, kunnen buigen over de vraag of het niet toch ging om een integriteitsklacht die moest worden doorgezonden aan de vertrouwenspersoon dan wel CWI. Dat dit onvoldoende is gebeurd, is, zoals hierboven al uiteengezet, geen grond voor het oordeel dat de decaan de wetenschappelijke integriteit heeft geschonden.

Ook het vijfde klachtonderdeel is naar het oordeel van het LOWI ongegrond.

4.4 Ten aanzien van de ongegrondverklaring van het eerste klachtonderdeel

De CWI heeft in haar advies van 19 februari 2016 het eerste klachtonderdeel ongegrond verklaard. Met de CWI is het LOWI van oordeel dat het betreffende klachtonderdeel niet kan leiden tot het oordeel dat de wetenschappelijke integriteit is geschonden.

Samengevat komen artikel 4, vierde onderdeel van de … Gedragscode en de corresponderende uitwerking 1.9 van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening neer op een opdracht om situaties te vermijden waarin gerede twijfel kan ontstaan aan de objectiviteit van wetenschappelijke oordelen. Verzoeker stelt dat Belanghebbende zich niet heeft gehouden aan die opdracht. Het LOWI overweegt als volgt.

In beginsel mag ervan worden uitgegaan dat een wetenschapper in staat is om een objectief wetenschappelijk oordeel te geven. Dat is de kern van diens taak als wetenschapper. Onder (bijzondere) omstandigheden kan er echter grond zijn om te twijfelen aan deze vooronderstelde objectiviteit. De vraag ligt nu voor of die (bijzondere) omstandigheden zich hier hebben voorgedaan. De enkele bewering of aanname dat dit het geval is, is onvoldoende. Gerede twijfel aan de objectiviteit van een wetenschapper kan alleen zijn gebaseerd op concrete aanwijzingen, die zijn onderbouwd met objectief bewijs.

In dit verband heeft Verzoeker ten eerste gesteld dat de gerede twijfel volgt uit het bestaan van een volgens Verzoeker geheel eenzijdig conflict van Belanghebbende met Verzoeker, en ten tweede gesteld dat de gerede twijfel volgt uit een belangenconflict dat (enkel) bij Belanghebbende bestond.

Het gestelde conflict tussen Verzoeker en Belanghebbende

Uit het dossier is voldoende gebleken dat inderdaad sprake was van een conflict tussen Verzoeker en Belanghebbende, maar ook dat het daarbij ging om een arbeidsconflict. Het Bestuur heeft de (concept)beoordeling van Verzoeker van 19 november 2013 overgelegd.

Uit dit beoordelingsformulier blijkt dat het, anders dan Verzoeker stelt, niet ging om een persoonlijk en geheel eenzijdig conflict, maar dat Belanghebbende in zijn hoedanigheid van leidinggevende Verzoeker aansprak op zijn ongewenst gedrag. Uit het betreffende formulier blijkt eveneens dat Belanghebbende daar voldoende grond voor had. De eerdere beoordeling ten behoeve van de benoeming van Verzoeker tot … doet daaraan niet af. Deze beoordeling dateert van januari 2013, ziet met name op de wetenschappelijke prestaties van Verzoeker en bevat daarnaast al enkele kritische kanttekeningen over zijn gedrag.

Naar het oordeel van het LOWI hoefde dit arbeidsconflict tussen Verzoeker en Belanghebbende echter geen aanleiding te zijn voor Belanghebbende om terug te treden als tweede promotor. Het enkele bestaan van een dergelijk conflict tussen twee wetenschappers is op zich onvoldoende voor gerede twijfel aan de objectiviteit van het wetenschappelijke oordeel van (slechts) één van die wetenschappers over het werk van een derde wetenschapper. Het conflict tussen Verzoeker en Belanghebbende op zichzelf levert geen gerede twijfel op als bedoeld in de Gedragscodes.

Het gestelde belangenconflict bij Belanghebbende

Ten tweede heeft Verzoeker gesteld dat er een belangenconflict was bij Belanghebbende. Naast het primaire belang als tweede promotor zou Belanghebbende nog een secundair belang hebben gehad dat bestond uit het pesten van Verzoeker en het uiten van negatieve oordelen over diens kwaliteiten als eerste promotor. Volgens Verzoeker heeft Belanghebbende dit secundaire belang ook laten prevaleren. Dat zou blijken uit zijn drastisch gewijzigde oordeel over het proefschrift in de periode van 24 februari 2014 tot 13 maart 2014.

Het verzoek leunt zwaar op het gestelde belangenconflict bij Belanghebbende, maar Verzoeker heeft geen objectief bewijs voor het bestaan ervan overgelegd. De enkele bewering dat Belanghebbende een secundair belang had, is onvoldoende om dit vervolgens als vaststaand aan te nemen, laat staan om te concluderen dat Belanghebbende dit belang daadwerkelijk heeft gediend en wel ten koste van de promovendus. Het voert te ver om het bestaan van een secundair belang af te leiden uit het bestaan van het eerdergenoemde arbeidsconflict. De verschillende mails die Verzoeker aan Belanghebbende en aan anderen schreef, zijn eveneens onvoldoende. Deze mails geven hooguit weer wat Verzoekers perceptie van de situatie was en kunnen niet dienen als bewijs van de juistheid van die perceptie.

Het LOWI acht het, mede gelet op de toon van de mails, niet onbegrijpelijk dat Belanghebbende niet reageerde. Dit kan in redelijkheid niet worden opgevat als een stilzwijgende bevestiging van de juistheid van de mails. Verder is de overeenkomst tussen de universiteit en Verzoeker eveneens onvoldoende om aan te kunnen nemen dat Belanghebbende erop uit was om Verzoeker te pesten. Wat er verder zij van het verweer van het Bestuur dat de clausule over de “reeks van ongelukkige voorvallen” slechts is opgenomen op verzoek van Verzoeker, is deze clausule te weinig concreet geformuleerd om eruit te kunnen afleiden dat Belanghebbende Verzoeker heeft gepest en lastig gevallen.

Ook de door Verzoeker gestelde (plotselinge) drastische wijziging van het oordeel van Belanghebbende is onvoldoende om een secundair belang aanwezig te achten, alleen al niet omdat deze drastische wijziging niet blijkt uit de aangedragen feiten. Van een drastische wijziging zou sprake zijn wanneer Belanghebbende aanvankelijk een onvoorwaardelijk positief oordeel had, dat hij in de aangewezen periode omzette in een onvoorwaardelijk negatief oordeel. Dat was echter niet het geval.

Belanghebbende heeft diverse beoordelingsverslagen betreffende de promovendus overgelegd en deze van een toelichting voorzien. Daaruit blijkt dat Verzoekers stelling dat Belanghebbende na 2011 vooral positief was over het werk van de promovendus, nuancering behoeft. Ook kan het indienen van een aanvraagformulier voor de promotie of het alvast plannen van een datum voor de verdediging niet worden gelijkgesteld aan een positieve beoordeling van een (op dat moment nog niet gereed) manuscript.

Verder is met name het volgende van belang. Verzoeker heeft de mail van 23 februari 2014 van Belanghebbende opgevat als een (onvoorwaardelijk) positief oordeel over het proefschrift, maar het LOWI interpreteert deze mail anders. In de mail heeft Belanghebbende weliswaar aangegeven te denken dat het manuscript inmiddels goed genoeg was om (opnieuw) ter beoordeling voor te leggen aan de promotiecommissie, maar dit op zichzelf houdt geen finale goedkeuring door Belanghebbende zelf in. Sterker, in de mail heeft Belanghebbende óók aangegeven dat zijn finale goedkeuring zou afhangen van verschillende voorwaarden.

Voorts blijkt uit de mail dat Belanghebbende zich heeft onthouden van een inhoudelijk oordeel over hoofdstuk 4, maar uitkeek naar de beoordeling daarvan door X. Van een onvoorwaardelijke goedkeuring door Belanghebbende in zijn mail van 23 februari 2014 was naar het oordeel van het LOWI dan ook geen sprake.

De beoordeling van hoofdstuk 4 door X kwam bij mail van 24 februari 2014 beschikbaar. Deze beoordeling bleek zeer negatief. De eindconclusie van X was dat hoofdstuk 4 niet de minimale kwaliteit had die benodigd was om de promovendus voor een doctorstitel in aanmerking te laten komen. Op het moment van dat oordeel resteerden nog slechts … weken voordat het manuscript de definitieve goedkeuring van de promotiecommissie moest hebben om de beoogde promotiedatum van … 2014 nog te kunnen halen. Dat Belanghebbende onder die omstandigheden de promotie wilde uitstellen is alleszins redelijk en getuigt niet van het bestaan, laat staan van het dienen, van een secundair belang van pesten van Verzoeker.

Het voorgaande betekent dat niet is gebleken dat Belanghebbende in de door Verzoeker als beslissend aangewezen periode tot een drastische wijziging van zijn oordeel is gekomen. Wel is gebleken dat Belanghebbende na de beoordeling door X de beoogde datum voor de verdediging wilde aanpassen. Dat geeft weliswaar aan dat Belanghebbende geen onvoorwaardelijk positief oordeel had, maar dat had Belanghebbende eerder, op 23 februari 2014, ook niet.

Bovendien heeft Belanghebbende op goede grond besloten tot dit uitstel van de verdediging. Die goede grond bestond uit de negatieve beoordeling door X en de te krappe tijdsduur voor de verwerking van diens én ander commentaar op het manuscript.

Van het bestaan van een belangenconflict bij Belanghebbende (of het behartigen van een secundair belang door hem) is dan ook niet gebleken. Dit betekent dat Belanghebbende geen aanleiding hoefde te zien om terug te treden als tweede promotor of om het College voor Promoties te melden dat hij een belangenconflict had. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat er gerede twijfel kon bestaan aan het wetenschappelijke oordeel van Belanghebbende.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat in de periode na 13 maart 2014 verder is bevestigd dat het uitstellen van de promotiedatum terecht was. Zo bleek onder meer uit de pas in mei 2014 aan Belanghebbende beschikbaar gestelde referentenrapporten uit juli en november 2013, dat de papers die ten grondslag lagen aan twee hoofdstukken van het proefschrift door de betrokken tijdschriften waren geweigerd op basis van (zeer) negatieve referentenrapporten.

In het manuscript stond slechts vermeld dat de papers bij de tijdschriften waren ingediend. Uiteindelijk moest, na het verlengen van de aanstelling van de promovendus en na bijna wekelijkse extra begeleiding gedurende acht maanden, worden vastgesteld dat het de promovendus niet lukte om een proefschrift te voltooien dat aan de eisen voldeed. Dit betekent dat zelfs als wél sprake zou zijn geweest van een drastische wijziging van het oordeel van Belanghebbende, deze wijziging – ook achteraf gezien – terecht was, zodat deze niet kan dienen als bewijs van het gestelde belang van het pesten van Verzoeker.

Conclusie ten aanzien van het eerste klachtonderdeel

Om tot het oordeel te kunnen komen dat er gerede twijfel was aan de objectiviteit van Belanghebbende zijn concrete aanwijzingen nodig, die met objectief bewijs zijn gestaafd. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat die concrete aanwijzingen er inderdaad waren, maar heeft in plaats daarvan zijn standpunt ter zake gebaseerd op aannames en verdenkingen. Dat is onvoldoende. Er is niet gebleken dat Belanghebbende zich niet heeft gehouden aan de opdracht om situaties te vermijden waarin gerede twijfel kan ontstaan aan de objectiviteit van wetenschappelijke oordelen. Het LOWI is van oordeel dat ook het eerste klachtonderdeel ongegrond is.

5. Oordeel, advies en aanbeveling van het LOWI

Het LOWI is van oordeel dat het verzoek met betrekking tot de klachtonderdelen 1, 2, 3 en 5 ongegrond is en adviseert het Bestuur om het voorlopig besluit in die zin te herzien dat niet alleen ten aanzien van klachtonderdeel 1, maar ook ten aanzien van de klachtonderdelen 2, 3 en 5 de klacht ongegrond is.

Aanbeveling

Het LOWI beveelt het Bestuur aan de niet-ontvankelijkverklaring van bepaalde klachtonderdelen uit overwegingen van processuele zorgvuldigheid onderdeel te laten zijn van het voorlopige besluit. Een afzonderlijke besluitvorming door de CWI over de niet-ontvankelijkheid van bepaalde klachtonderdelen kan er toe leiden dat een expliciete (voorlopige) beslissing van het Bestuur ter zake achterwege blijft en – bij strikte interpretatie van de procedureregels – in de verzoekprocedure bij het LOWI niet aan de orde kan komen.

Prof. mr. dr. R. Fernhout, Voorzitter

mr. H.M.L. Frons, Ambtelijk Secretaris

Print Friendly, PDF & Email