naar aanleiding van het verzoek van:
1. [Verzoeker]
over het oordeel van
2. de Raad van Bestuur van het Universitair Medisch Centrum Utrecht
Procesverloop
Op 27 januari 2025 heeft Verzoeker een klacht ingediend over een mogelijke schending van de wetenschappelijke integriteit door [Betrokkenen].
Op 6 maart 2025 heeft de Commissie Wetenschappelijke Integriteit (hierna: CWI) aan de Raad van Bestuur van het UMC Utrecht (hierna: RvB) geadviseerd om de klacht niet in behandeling te nemen.
Op 21 maart 2025 heeft de RvB dit advies overgenomen en voorlopig geoordeeld dat de klacht niet voor inhoudelijke behandeling in aanmerking komt.
Op 10 juni 2025 heeft de RvB definitief geoordeeld dat de klacht niet voor inhoudelijke behandeling in aanmerking komt.
Op 12 juni 2025 heeft Verzoeker zich tot het LOWI gericht met een verzoek om advisering.
Het LOWI heeft Verzoeker op 13 juni 2025 onder meer gevraagd waarom hij niet binnen zes weken vanaf de dagtekening van het voorlopig oordeel om advies heeft gevraagd, maar dit pas na ontvangst van het definitieve oordeel heeft gedaan.
Verzoeker heeft diezelfde dag gereageerd dat hij het voorlopige oordeel van 21 maart 2025 niet heeft ontvangen.
Gevraagd naar een reactie hierop heeft de RvB het LOWI op 17 juni 2025 geïnformeerd dat het voorlopig oordeel wel is verstuurd aan Verzoeker.
Verzoeker heeft het LOWI op 17 juni ook nog een bericht gestuurd waarin hij kort gezegd stelt dat de RvB te weinig heeft gedaan om zich ervan te vergewissen dat het voorlopig oordeel goed is ontvangen op het e-mailadres van Verzoeker.
Het LOWI acht zich op grond van de ontvangen reacties voldoende geïnformeerd om een beslissing te nemen over de ontvankelijkheid van het verzoek en heeft besloten het verzoek niet in behandeling te nemen. Hieronder wordt dit besluit verder toegelicht.
De berichten van de RvB en van Verzoeker van 17 juni 2025 zal het LOWI tegelijkertijd met dit besluit en ter informatie delen met partijen.
Overwegingen
Inleiding
1. Verzoeker klaagt over een preprint met betrekking tot Covid-19 vaccinatie. Volgens hem trekken Betrokkenen daarin ongefundeerde conclusies.
2. Betrokkene is epidemioloog en PI van de studie waarover Verzoeker klaagt. Verzoeker is een opiniemaker.
CWI-advies
3. De CWI adviseert de RvB om de klacht niet in behandeling te nemen, primair omdat sprake is van een professioneel verschil van opvatting en subsidiair omdat Verzoeker de geheimhoudingsplicht heeft geschonden door de klacht integraal op zijn website te publiceren.
4. De CWI overweegt dat de klacht in hoofdzaak uit wetenschappelijk-inhoudelijke kritiek op het uitgevoerde onderzoek bestaat. Dit hoort niet thuis in een integriteitsprocedure. Bovendien staat op de preprint duidelijk vermeld dat er nog geen peer review heeft plaatsgevonden en dat wetenschappelijk debat dus nog gaande is, aldus de CWI. Kritiek uit peer review en andere bronnen (waaronder de kritiek van Verzoeker) kan nog tot aanpassingen leiden. De essentie is echter, aldus de CWI, dat inhoudelijke kritiek op onderzoek een onlosmakelijk onderdeel is van wetenschap en dat alleen het hebben van kritiek nog niet maakt dat onderzoek niet-integer is.
5. De CWI overweegt verder dat de klacht integraal gepubliceerd staat op de eigen website van Verzoeker en dat het gelet op de geheimhoudingsplicht ook daarom proportioneel is om de klachtbehandeling te stoppen.
6. De CWI concludeert dat onvoldoende onderbouwd is dat het handelen van Betrokkenen een mogelijke schending van de wetenschappelijke integriteit betreft.
Voorlopig en definitief oordeel
7. De RvB heeft dit advies overgenomen en voorlopig besloten dat de klacht niet voor behandeling in aanmerking komt. Dit voorlopig oordeel is omgezet in een definitief oordeel, toen de termijn om het LOWI om advies te verzoeken ongebruikt was verstreken.
Verzoek
8. Verzoeker vindt het een gênante vertoning dat de CWI concludeert dat zijn klacht onvoldoende onderbouwd is. Verzoeker meent dat hij zo’n pertinente onderzoeksblunder aan de kaak stelt, dat het een affront is tegen alles waar de wetenschap voor dient te staan om het punt dat Verzoeker aansnijdt niet serieus te adresseren. Verzoeker hoopt oprecht dat het LOWI zich niet op dat pad zal begeven en geen formele gronden gaat gebruiken om het verzoek niet in behandeling te hoeven nemen.
Ontvankelijkheid
9. In de procedureregels van het LOWI is bepaald dat de termijn voor het indienen van een verzoek zes weken bedraagt en aanvangt met ingang van de dag van de dagtekening van het voorlopig oordeel (artikel 8, lid 3, Reglement LOWI 2022). Gelet hierop en nu het voorlopig oordeel in deze zaak dateert van 21 maart 2025, was de uiterste datum waarop een verzoek bij het LOWI kon worden ingediend 1 mei 2025. Verzoeker heeft zijn verzoek op 12 juni 2025 en dus aanzienlijk te laat ingediend.
10. De termijn van zes weken dient de rechtszekerheid van partijen nadat een voorlopig oordeel door het bestuur van een instelling is gegeven. Zij weten na het verstrijken van de termijn dat het voorlopig oordeel definitief is geworden.
In de procedureregels van het LOWI (artikel 8, lid 4) is bepaald dat een na afloop van de termijn ingediend verzoekschrift niet-ontvankelijk wordt verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat Verzoeker in verzuim is geweest. Om te beoordelen of in deze zaak sprake is van een uitzondering op grond waarvan niet-ontvankelijkverklaring achterwege moet blijven, heeft het LOWI Verzoeker gevraagd waarom het verzoek te laat is ingediend.
11. Verzoeker stelt dat hij het voorlopig oordeel van 21 maart 2025 niet heeft ontvangen. De RvB heeft in reactie hierop en onder bijvoeging van de betreffende e-mail verklaard dat het voorlopig oordeel wel op 21 maart 2025 is verstuurd naar het e-mailadres van Verzoeker. De RvB heeft daarbij aangegeven dat dit e-mailadres is gebruikt voor alle correspondentie tussen Verzoeker en het UMC Utrecht, dat het geen bericht heeft ontvangen dat het uitgaande bericht niet goed zou zijn aangekomen en dat het een ontvangstbevestiging van het uitgaande bericht heeft gekregen van Betrokkene die in de bcc van diezelfde e-mail stond.
12. Verzoeker geeft aan dat het bij hem helaas vaker gebeurt dat belangrijke mails niet aankomen of ergens anders belanden. Volgens hem had de RvB zich ervan moeten vergewissen dat de e-mail met het voorlopig oordeel goed was aangekomen, omdat deze een belangrijke termijn bevatte. De RvB had ofwel om een ontvangstbevestiging moeten vragen ofwel een reminder moeten sturen voor afloop van de termijn, aldus Verzoeker.
13. Het LOWI gaat hier niet in mee. De RvB heeft aangetoond dat het voorlopig oordeel op 21 maart 2025 per e-mail is verzonden aan het mailadres van Verzoeker dat tot dan toe, en ook daarna, consequent is gebruikt voor de onderlinge communicatie. Dat het bij Verzoeker, zoals hij zelf aangeeft, helaas vaker gebeurt dat belangrijke e-mails niet aankomen is een omstandigheid waarvoor Verzoeker zelf verantwoordelijk is. Naar het oordeel van het LOWI is hier daarom geen sprake van een uitzonderingssituatie en moet het verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard omdat het te laat is ingediend.
BESLUIT
Het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit:
I. verklaart het verzoek niet-ontvankelijk;
II. brengt geen advies uit aan de Raad van Bestuur van het UMC Utrecht.
Aldus vastgesteld op 1 juli 2025 door mr. E.J. Daalder, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Zweistra, ambtelijk secretaris.