Advies van het LOWI van 4 oktober 2017 ten aanzien van het verzoek van …, bij het LOWI ingediend op 1 mei 2017, betreffende het voorlopige besluit van … Bestuur van … van 21 maart 2017, inzake een klacht van 8 april 2016 wegens vermoede schending van wetenschappelijke integriteit door … .
1. Het verzoek
Op 1 mei 2017 heeft … (verder: Verzoeker) aan het LOWI verzocht om middels een advies aan … Bestuur van … (verder: het Bestuur) een herbeoordeling te geven van het voorlopige besluit van het Bestuur (verder: besluit), genomen in november 2016 en bekend gemaakt aan Verzoeker op 21 maart 2017. Het Bestuur is tot dit besluit gekomen naar aanleiding van een klacht van 8 april 2016 van Verzoeker, ingediend bij het Bestuur op 15 april 2016.
De klacht
De klacht is vervat in een bezwaarschrift van Verzoeker, gedateerd 8 april 2016 en gericht tegen het besluit om zijn dienstverband te beëindigen. De grondslag voor dit besluit is, kort samengevat, dat Verzoeker op een aantal gebieden niet het verwachte promovendusniveau heeft behaald, dat hij onvoldoende vooruitgang heeft geboekt en conflictsituaties heeft gecreëerd. Daardoor is voortgang geblokkeerd zodat het doel van de aanstelling, het schrijven en verdedigen van een proefschrift binnen 4 jaar, niet haalbaar zal zijn.
In zijn bezwaarschrift heeft Verzoeker uiteengezet waarom volgens hem de beëindiging van het dienstverband onterecht is. Het bezwaar is op 29 juni 2016 ongegrond verklaard en het ontslag is gehandhaafd.
In het bezwaarschrift heeft Verzoeker onder de kop, getiteld Schendingen van de Gedragscode Wetenschapsbeoefening, eveneens gronden aangevoerd die zien op gestelde schendingen van de wetenschappelijke integriteit door de eerste promotor van Verzoeker, … (verder: Belanghebbende). In het bezwaarschrift heeft Verzoeker vermeld dat hij het stuk niet alleen als bezwaarschrift bedoelt, maar ook als schriftelijke klacht over schendingen van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening en de … Gedragscode Wetenschapsbeoefening (verder: … Gedragscode).
Het bezwaarschrift (verder: klacht) is op 9 juni 2016 doorgezonden aan de Commissie Wetenschappelijke Integriteit van … (verder: CWI).
In zijn klacht heeft Verzoeker gesteld dat Belanghebbende hem tijdens een teambijeenkomst op 6 oktober 2015 heeft gevraagd om te stoppen met het werk aan zijn beoogde tweede paper (verder: paper 2), omdat Belanghebbende meende dat de methode die Verzoeker ontwikkelde niet vóór de deadline voor publicatie in een speciale editie van … gereed zou zijn. Ook zou Belanghebbende aan Verzoeker hebben gevraagd om zijn geschrift aan te passen of kennis selectief te presenteren om zo potentiële reviewers te behagen.
Verder heeft Verzoeker zich op het standpunt gesteld dat Belanghebbende de begeleiding van Verzoeker heeft verwaarloosd en de leiding over het project … (verder: project) op zich heeft genomen, maar zonder te beschikken over de daarvoor benodigde expertise. Ook heeft Verzoeker aangevoerd dat Belanghebbende zonder toestemming of medeweten van Verzoeker een paper (verder: paper 3) heeft ingediend, waarbij hij Verzoeker tegen zijn zin als coauteur heeft opgevoerd. De later zonder zijn naam gepubliceerde paper 3 bevat volgens Verzoeker zinnen uit paper 2 en paragrafen en zinnen uit een ingediende, maar ongepubliceerde paper waarvan Verzoeker de eerste auteur is en de leden van het begeleidingsteam de coauteurs zijn (verder: paper 1).
Het advies van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit
Nadat de klacht van Verzoeker is doorgezonden aan de CWI, heeft deze de klacht in onderzoek genomen.
Het onderzoek van de CWI heeft bestaan uit het bestuderen van de ingediende stukken en uit het gezamenlijk horen van Verzoeker, Belanghebbende en twee getuigen, namelijk de tweede promotor en de dagelijkse begeleider van Verzoeker. Verder heeft de CWI ten behoeve van de beoordeling van klachtonderdeel 5 een analyse gemaakt van de drie betrokken papers.
De CWI heeft partijen ter voorbereiding op de hoorzitting en tijdens de hoorzitting laten weten vijf ontvankelijke klachtonderdelen te onderscheiden.
Klachtonderdeel 1 is de stelling dat Belanghebbende aan Verzoeker heeft gevraagd te stoppen met werken aan paper 2.
Klachtonderdeel 2 is de stelling dat Belanghebbende Verzoeker heeft gesuggereerd om zijn geschrift aan te passen, anticiperend op de opinie van de reviewer.
Klachtonderdeel 3 is de stelling dat sprake was van verwaarlozing door Belanghebbende.
Klachtonderdeel 4 is de stelling dat paper 3 is ingediend met vermelding van Verzoeker als coauteur terwijl bekend was dat Verzoeker tegen de indiening was en dat na het schrappen van de naam van Verzoeker de indiening van paper 3 is gehandhaafd.
Klachtonderdeel 5 is de stelling dat paper 3, zonder behoorlijke verwijzingen, paragrafen en zinnen uit paper 1 bevat en zinnen uit paper 2. Ten aanzien van klachtonderdeel 5 is Verzoeker om een nadere onderbouwing gevraagd.
Ten aanzien van klachtonderdeel 1 heeft de CWI overwogen dat partijen en getuigen het met elkaar eens zijn over het feit dat Verzoeker is gevraagd om eerst zijn tijd te besteden aan paper 3 alvorens verder te gaan met de meer complexe methode van analyseren in paper 2.
De CWI kan zich vinden in de verklaring van Belanghebbende, die is ondersteund door de verklaring van de dagelijkse begeleider, dat dit vooral een kwestie was van fasering van het onderzoek, mede gelet op te bereiken mijlpalen in het project, en geen kwestie van het verbieden van Verzoeker om te werken aan zijn meer complexe methode van analyseren. Er is geen sprake van schending van de beginselen van openheid of goed mentorschap, dit klachtonderdeel is ongegrond.
Ten aanzien van klachtonderdeel 2 heeft de CWI overwogen dat dit klachtonderdeel niet nader is gesubstantieerd anders dan door een algemene verwijzing naar de omstandigheid dat Belanghebbenden en de referee elkaar kenden en dat Verzoeker niet veel vertrouwen had in de striktheid van het refereeing proces. De uitleg van Belanghebbende dat hij Verzoeker, net als elke PhD-student, heeft geadviseerd om zijn paper zo te schrijven dat deze bestand was tegen een nauwkeurig onderzoek door de referee is naar het oordeel van de CWI verstandig wetenschappelijk gedrag. Ander bewijs ter onderbouwing heeft de CWI niet ontvangen, en dit klachtonderdeel is ongegrond.
Ten aanzien van klachtonderdeel 3 heeft de CWI overwogen dat de ingediende bewijsstukken, met inbegrip van de bijlagen bij de klacht en de getuigenverklaringen, duidelijk maken dat de mate van begeleiding, het aantal bijeenkomsten, de nabijheid van de dagelijkse begeleider en de omstandigheid dat de werkzaamheden in teamverband werden verricht, niet kunnen worden opgevat als tekortschietend.
Wel was het feit dat Belanghebbende meestal niet aanwezig was een nadeel voor de promotiebegeleiding en was het achteraf gezien, gelet op de omstandigheid dat Verzoeker zich lastig liet begeleiden, niet optimaal om een relatief onervaren onderzoeker te belasten met de belangrijkste taken van supervisie. Er is echter geen bewijs van opzettelijke verwaarlozing of grove nalatigheid, en dit klachtonderdeel is ongegrond.
Ten aanzien van klachtonderdeel 4 heeft de CWI ten eerste overwogen dat Belanghebbende correct lijkt te hebben gehandeld in die zin dat hij Verzoeker heeft gevraagd of hij wilde worden genoemd als coauteur, daarbij aangevend dat Belanghebbende van mening was dat dit terecht zou zijn, en dat Belanghebbende na een negatief antwoord van Verzoeker diens naam onmiddellijk van de lijst van auteurs heeft verwijderd.
Het feit dat Belanghebbende dit pas heeft gevraagd na het indienen van paper 3 was niet correct, maar aangezien er ruimschoots tijd en gelegenheid was om de lijst van auteurs te corrigeren, is dit onbelangrijk. De gepubliceerde paper 3 bevat een genereus acknowledgement van de bijdrage van Verzoeker. Hoewel de volgorde van handelingen niet ideaal is, is er geen sprake van een schending van de wetenschappelijke integriteit.
Ten tweede heeft de CWI overwogen dat Verzoeker, ondanks zijn sterke bezwaren tegen de kwaliteit van de inhoud van de paper, geen bezwaar heeft gemaakt tegen publicatie als zodanig. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
Ten aanzien van klachtonderdeel 5 heeft de CWI overwogen dat dit klachtonderdeel uit drie aspecten bestaat: exacte reproductie in paper 3 van zinnen die voorkomen in paper 1 en paper 2, de vraag of overal correct is verwezen (met name de verwijzing naar paper 1 als … working paper terwijl paper 1 niet zo is gearchiveerd) en de vraag of in paper 3 ideeën uit paper 2 zijn opgenomen en of dit kan worden gekwalificeerd als diefstal van intellectuele eigendom.
Ten aanzien van de verhouding tussen paper 3 en paper 1 heeft de CWI als volgt overwogen. In paper 3 wordt uitgebreid verwezen naar paper 1 en wordt de bijdrage van Verzoeker ruimschoots erkend, zodat geen sprake is van het presenteren van andermans werk als eigen werk.
Het gaat vooral om de vraag of het verwijzen correct is gebeurd. De auteurs van paper 3 waren coauteurs van paper 1. De drie gevallen waar tekst uit paper 3 gelijk is aan tekst uit paper 1, hebben geen betrekking op nieuw werk, maar zijn een weergave van literatuur. Er is dus geen sprake van diefstal van ideeën.
Wel had, waar letterlijke quotes uit paper 1 zijn overgenomen, een meer precieze verwijzing moeten worden gebruikt. Onder verwijzing naar LOWI-adviezen 2014-10, 2015-02 en 2015-09 heeft de CWI dit als nalatig gekwalificeerd. De verwijzing naar paper 1 als een … working paper (een publiek beschikbare paper) is niet correct. Dit zou met spoed verbeterd moeten worden door het ingediende manuscript van paper 1 als … working paper op te slaan, zodat het ook beschikbaar is voor de lezers van paper 3.
Ten aanzien van de verhouding tussen paper 3 en paper 2 heeft de CWI overwogen dat de overeenkomsten van een andere aard zijn. Paper 2 is de tussenuitkomst van teamwerk, met Verzoeker en zijn dagelijkse begeleider als grootste contribuanten. Er zijn vijf tekstuele elementen waar paper 3 overeenkomst vertoont met paper 2. Vier daarvan zijn samenvattingen van literatuur, opgesteld in vergelijkbare bewoordingen. Omdat er ook maar een beperkt aantal mogelijkheden is om dit te doen, heeft de CWI geoordeeld dat overeenkomsten in dergelijke teksten onvermijdelijk zijn. Verder wordt in één paragraaf, hoewel de bewoordingen in de papers wel verschillen, hetzelfde idee naar voren gebracht.
De CWI heeft onderzocht wat de oorsprong is van dit idee. Gebleken is dat het idee al voorkomt in de projectaanvraag, waar wordt verwezen naar een paper waarin het wordt vermeld. In de betreffende paragraaf uit paper 3 wordt deze paper in een voetnoot aangeduid. Het idee waarop beide papers een beroep doen, was al geïmpliceerd in de aanvraag en lijkt een gezamenlijke benadering te zijn van het team. Uit de verklaringen van Belanghebbende en de dagelijkse begeleider, ondersteund door becommentarieerde eerdere versies van paper 2, blijkt dat het werk aan paper 2 een gezamenlijke inspanning was waarbij de individuele bijdragen lastig te onderscheiden zijn. Van diefstal van een origineel idee van Verzoeker is geen sprake. Ook klachtonderdeel 5 is ongegrond.
De vijf klachtonderdelen zijn ongegrond en de onregelmatigheden in verwijzingen zijn van onderschikte aard en in geen enkel opzicht een schending van de bedoeling van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. De CWI heeft het Bestuur op 14 november 2016 geadviseerd om de klacht ongegrond te verklaren.
Het besluit
In het besluit heeft het Bestuur conform dit advies van de CWI geconcludeerd dat de klacht ongegrond is.
Het verzoek
Verzoeker is het niet eens met het besluit van het Bestuur en heeft het LOWI verzocht hierover een advies te geven. Het standpunt van Verzoeker is verkort weergegeven in onderdeel 3.
2. De procedure
Het pro-forma verzoek is ingediend op 1 mei 2017 en de gronden van het verzoek zijn aangevuld op 9 en 15 mei 2017. Op 26 juni 2017 zijn Verzoeker, het Bestuur en Belanghebbende ervan op de hoogte gesteld dat het LOWI heeft besloten het verzoek in behandeling te nemen. Het Bestuur en Belanghebbende zijn in de gelegenheid gesteld om een verweerschrift in te dienen.
Het verweerschrift van het Bestuur is op 7 augustus 2017 bij het LOWI ingediend. Het verweerschrift van Belanghebbende is op 17 juli 2017 bij het LOWI ingediend.
Het LOWI heeft de verweerschriften van het Bestuur en Belanghebbende op 7 augustus 2017 aan Verzoeker gezonden. Op 8 augustus 2017 heeft Verzoeker gevraagd hem een Engelse vertaling te verstrekken van het verweer van Belanghebbende. Conform vast beleid heeft het LOWI Verzoeker op 9 augustus 2017 gemeld dit niet te doen.
Verzoeker heeft op 10 augustus 2017 op de verweren gereageerd. Dit stuk van Verzoeker is op 31 augustus 2017 door het LOWI aan het Bestuur en aan Belanghebbende gezonden. Het Bestuur heeft op 13 september 2017 gereageerd en Belanghebbende op 31 augustus 2017.
Het LOWI heeft besloten de zaak op de stukken te behandelen en dit aan partijen medegedeeld op 21 september 2017.
3. Standpunten van partijen
3.1 Het standpunt van Verzoeker
Het standpunt van Verzoeker zoals verwoord in zijn verzoekschrift luidt, samengevat, als volgt.
Ten eerste geeft het advies van de CWI volgens Verzoeker een onjuiste weergave van verklaringen die ter hoorzitting zijn gedaan. De CWI heeft geweigerd om de opname van de hoorzitting te overleggen, waarmee Verzoeker zijn stelling over de onjuiste weergave van verklaringen kan onderbouwen. Ook zijn belangrijke argumenten, door Verzoeker weergegeven in zijn reactie van 26 juli 2016 op het verweerschrift van Belanghebbende, niet geadresseerd. Verzoeker heeft dit toegelicht in zijn reactie van 28 oktober 2016 op het conceptadvies van de CWI.
In zijn reactie van 28 oktober 2016 heeft Verzoeker, samengevat, het volgende aangevoerd. De samenvatting in het advies van de CWI vermeldt een onjuiste reden voor de beëindiging van het promotieproject. Verder zijn verklaringen van Verzoeker ter hoorzitting onjuist weergegeven. Verzoeker heeft gezegd dat er bij hem op werd aangedrongen om zijn methode te simplificeren, teneinde het stuk te kunnen inleveren op een bepaalde datum, hetgeen in strijd is met uitwerking 4.2 van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. Over paper 3 heeft Verzoeker gezegd dat de methode biased is en nodig maakt om data weg te laten, hetgeen wetenschappelijk wangedrag is. Ook verklaringen van de getuige over het gedrag van Verzoeker zijn onjuist weergegeven, de getuige heeft deze verklaringen helemaal niet gedaan.
Ten onrechte overweegt de CWI bij klachtonderdeel 1 dat partijen het erover eens waren dat Verzoeker is gevraagd om zijn tijd te besteden aan paper 3. Verzoeker was het daarmee juist niet eens omdat paper 2 paper 3 overbodig zou maken. Verder is klachtonderdeel 2 wel degelijk onderbouwd, namelijk door mailverkeer tussen de editor en Belanghebbende en door de omstandigheid dat de paper bijna onmiddellijk is gepubliceerd, kennelijk zonder deugdelijke peer review. Als de CWI bij klachtonderdeel 3 gelooft dat de verwaarlozing door Belanghebbende niet buitengewoon is, dan is de CWI bevooroordeeld.
De conclusie van de CWI bij klachtonderdeel 4 dat gedrag van Belanghebbende “niet correct” was, zou voor een onbevooroordeelde CWI zwaarder wegen en het is onduidelijk wat de CWI bedoelt met de opmerking dat Verzoeker geen bezwaar maakte tegen de publicatie “als zodanig”. De conclusie van de CWI bij klachtonderdeel 5 dat de verwijzing naar paper 1 moet worden gecorrigeerd, kan niet worden uitgevoerd. Verzoeker heeft paper 1 niet ingediend voor publicatie en zal dit ook nooit doen.
Ten tweede voldoet de klachtbehandeling volgens Verzoeker niet aan de eisen ten aanzien van de duur daarvan. Het Bestuur heeft de klacht ontvangen op 8 april 2016 en de CWI is van start gegaan in juni 2016. Ondanks dat Verzoeker meerdere malen heeft gewezen op de behandeltermijn, heeft de hoorzitting plaatsgevonden op 22 september 2016, is het advies van de CWI uitgebracht op 14 november 2016 en heeft Verzoeker het besluit pas ontvangen op 28 maart 2017. De behandeling van de klacht heeft een jaar in beslag genomen.
Ten derde heeft Verzoeker aangevoerd dat hij blijft bij de gronden zoals aangevoerd in zijn klacht. De meest fundamentele grond zag op het gebrek aan expertise bij Belanghebbende toen hij het project op zich nam. Deze grond is niet behandeld door de CWI.
Tot slot is Verzoeker van mening dat de opname van de hoorzitting of een exacte transcriptie daarvan onderdeel moet zijn van het dossier. De CWI weigert deze te verstrekken.
3.2 Het standpunt van het Bestuur
Het standpunt van het Bestuur zoals verwoord in het door gemachtigden opgestelde verweerschrift luidt, samengevat, als volgt.
De leden van de CWI zijn onafhankelijk en onpartijdig en de klachtprocedure is verlopen conform de Klachtenregeling wetenschappelijke integriteit … (verder: Klachtenregeling). De CWI heeft haar oordeel gebaseerd op alle beschikbare informatie, waaronder ook de verklaring van Verzoeker ter hoorzitting.
De CWI is niet verplicht om alle commentaar op het conceptadvies over te nemen, maar heeft een discretionaire bevoegdheid daartoe. De enkele constatering dat niet alle commentaar van Verzoeker is overgenomen, kan niet leiden tot de conclusie dat het advies onjuist of vooringenomen is. Het Bestuur heeft geen aanwijzingen dat de CWI niet in redelijkheid tot haar advies heeft kunnen komen.
Vanwege een administratieve fout is het besluit van november 2016 pas in maart 2017 bekend gemaakt aan Verzoeker. Het Bestuur heeft hiervoor excuses aangeboden, maar een dergelijke fout kan niet leiden tot de conclusie dat de wetenschappelijke integriteit is geschonden.
Verder heeft de CWI de klacht op 10 juni 2016 ontvangen en Verzoeker op 29 juni 2016 laten weten dat de klacht ontvankelijk was. Dit is conform de Klachtenregeling. De CWI heeft Verzoeker erover geïnformeerd dat de adviestermijn verlengd zou worden vanwege de aanstaande vakantieperiode. Gelet op de verantwoordelijkheid die de CWI heeft om een klacht zorgvuldig te behandelen, zou het toch duidelijk moeten zijn dat de CWI tijdens de vakantieperiode zonder haar leden niet naar behoren kan functioneren.
De taak van de CWI is om een vermoeden van schending van de wetenschappelijke integriteit te onderzoeken. Daartoe interpreteert de CWI de reikwijdte van de klacht, in het licht van de … Gedragscode en de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. Verzoeker heeft de relevantie van de door de CWI aangehaalde bepalingen uit die Gedragscodes niet betwist en ook niet zelf andere bepalingen aangedragen, waarvan hij meende dat ze van toepassing waren. De CWI heeft het klachtonderdeel dat sprake is van verwaarlozing inhoudelijk behandeld en geconstateerd dat dit klachtonderdeel niet kan slagen.
Het Bestuur beschikt niet over de opname van de hoorzitting, die met instemming van partijen alleen is gemaakt ten behoeve van het opstellen van het verslag van de hoorzitting. Het Bestuur is het eens met de beslissing van de CWI om deze opname niet te verstrekken, omdat dit een schending van de privacy van de aanwezigen kan opleveren. De parlementaire geschiedenis en de jurisprudentie op grond van het toepasselijke artikel 9:10 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb), maken duidelijk dat een verslag van de hoorzitting geen woordelijk verslag hoeft te zijn of een bandopname. Een schriftelijk verslag, met een samenvatting van het gezegde, volstaat.
Hoewel het duidelijk is dat de samenwerking in het onderzoeksproject is uitgelopen op een niet te overbruggen conflict, ligt de kern van het geschil buiten het terrein van wetenschappelijke integriteit.
3.3 Het standpunt van Belanghebbende
Het standpunt van Belanghebbende zoals verwoord in zijn verweerschrift luidt, samengevat, als volgt.
Verzoeker stelt ten onrechte dat Belanghebbende over te weinig expertise beschikt. Zijn expertise blijkt uit het curriculum vitae van Belanghebbende en diverse publicaties, en daarnaast wist Verzoeker vooraf voor wat voor soort onderzoek en voor welke begeleider hij koos. Ook was er sprake van een begeleidingsteam met complementaire vaardigheden.
De reden voor de beëindiging van het dienstverband, zoals weergegeven door de CWI, is correct. Verzoeker schoot tekort in academische vaardigheden en heeft door eigen toedoen gezorgd voor een onwerkbare situatie. Verzoekers bezwaar tegen de beëindiging is ongegrond verklaard.
Het is onjuist dat er bij Verzoeker op werd aangedrongen om zijn methode, die alleen nog bestond uit onvolwassen ideeën over een methode, te simplificeren. Verzoeker is gevraagd om eerst mee te helpen met een paper waarvan de methode al was ontwikkeld, door het begeleidingsteam. Ondanks dat er grote twijfels waren over de ideeën van Verzoeker, is aangegeven dat hij na afronding van dat paper zijn eigen ideeën verder kon uitwerken. Het streven naar de indiening van een paper vóór de deadline is overigens een normale zaak.
De stelling van Verzoeker dat de methode van paper 3 biased is en nodig maakt om data weg te laten, is niet onderbouwd. Elke methode leidt tot een specifieke databehoefte, welke data ook zijn verzameld, en de omstandigheid dat mogelijk méér data zouden kunnen worden verzameld betekent niet dat data worden weggelaten.
De verklaringen van de getuige over het gedrag van Verzoeker zijn wel degelijk juist weergegeven, en het begeleidingsteam heeft dit eerder ook gedocumenteerd en aangevoerd als reden voor de beëindiging van het dienstverband van Verzoeker. De begeleiding van Verzoeker is intensief geweest en is niet voortgezet met een andere eerste begeleider, omdat er vanwege de houding van Verzoeker geen vertrouwen meer was dat hij in staat was om een proefschrift af te ronden.
De stelling van Verzoeker dat paper 2 paper 3 overbodig zou maken, is onjuist. De ideeën van Verzoeker voor paper 2 zijn niet relevant voor paper 3.
De insinuaties uit klachtonderdeel 2 heeft Verzoeker eerder geuit. Belanghebbende kent de editor. Dat deze heeft gevraagd om een paper in te dienen, is niet vreemd. Ook zijn akkoord met het door Belanghebbende gevraagde uitstel, is gangbaar. Verder zijn er 4 maanden verstreken tussen de indiening van de paper en de publicatie ervan, en in die tijd kan wel degelijk een deugdelijke peer review plaatsvinden.
Van de verwaarlozing die Verzoeker claimt, is geen sprake. Er zijn bijeenkomsten verschoven vanwege lastige agenda’s en verder acht Verzoeker de begeleiding oppervlakkig, omdat het begeleidingsteam en Belanghebbende in de beleving van Verzoeker niet in staat waren diens ideeën op waarde te schatten. Dat neemt niet weg dat Belanghebbende veel energie in de begeleiding heeft gestoken.
Verzoeker heeft, anders dan door begrip van de data dat is ontstaan uit zijn eerdere dataverzameling, geen inhoudelijke bijdrage geleverd aan paper 3. Belanghebbende meende er toch goed aan te doen Verzoeker de ruimte te laten om als coauteur op te treden. Omdat de houding van Verzoeker onredelijk werd geacht en het niet terecht werd gevonden dat de inspanningen van het begeleidingsteam voor niets zouden zijn geweest, is paper 3 ingediend en is de naam van Verzoeker verwijderd.
Verzoeker heeft alleen aangegeven niet als auteur te willen worden genoemd en geen bezwaar uitgesproken tegen de publicatie op zichzelf. De radicale afkeuring van Verzoeker van paper 3 en zijn geloof in paper 2, die conceptueel rammelt, toont aan dat hij een weinig realistisch beeld heeft van zijn academische vaardigheden.
Verzoeker heeft tweemaal mondeling akkoord gegeven op de publicatie van paper 1 als … working paper en is daar tweemaal op teruggekomen. Het is ongebruikelijk dat een van de auteurs die wel heeft ingestemd met de indiening bij een journal opeens tegen publicatie is, zonder daarbij inhoudelijke redenen aan te voeren.
Overigens heeft deze paper een review en resubmit beslissing gekregen, maar Verzoeker vindt kennelijk dat hij in zijn eentje kan besluiten om niets met de paper te doen. Het is een gezamenlijke paper, waaraan het begeleidingsteam een grotere bijdrage heeft geleverd dan Verzoeker. Verzoeker had aangegeven aan de paper te willen werken, maar heeft vervolgens niets ondernomen en houdt nu publicatie als … working paper tegen. Het begeleidingsteam heeft zich daarbij neergelegd.
3.4 Reactie Verzoeker op het standpunt van het Bestuur en Belanghebbende
Verzoeker heeft naar aanleiding van de verweerschriften, samengevat, als volgt gereageerd.
De weigering van het LOWI om Verzoeker te voorzien van een Engelse vertaling van het verweer van Belanghebbende, bevestigt dat Verzoeker geen eerlijke kans heeft in de procedure. Ook de weigering van de CWI en het Bestuur om Verzoeker te voorzien van een transcriptie van de bandopname van de hoorzitting (waarbij de aanwezigen desnoods alleen met hun initialen worden aangeduid), bevestigt dat Verzoeker onvoldoende in staat wordt gesteld zijn klacht te onderbouwen.
Verzoeker blijft bij zijn klacht, zijn reactie op het conceptadvies en bij hetgeen hij tijdens de hoorzitting heeft verklaard. Voor zover Verzoeker het verweer van Belanghebbende begrijpt, is hij van mening dat de bijlagen bij het verweer niet bewijzen dat Belanghebbende over voldoende expertise beschikte (over …) om Verzoeker te kunnen begeleiden. Een van de overgelegde papers is gebaseerd op onderzoek dat is gedaan door een collega van Verzoeker, die vanwege de houding van Belanghebbende ontslag heeft genomen en die niet wordt genoemd als eerste auteur.
3.5 Laatste reactie van het Bestuur en Belanghebbende
Naar aanleiding van de laatste reactie van Verzoeker, zoals beschreven in 3.4 hebben het Bestuur en Belanghebbende eveneens een laatste reactie gegeven. Die luidt, samengevat, als volgt.
3.5.1 Laatste reactie van het Bestuur
Het Bestuur heeft opgemerkt dat het gebruik van initialen onvoldoende is om de privacy van de bij de hoorzitting aanwezigen voldoende te beschermen. Bovendien had de CWI partijen gemeld dat alleen een zakelijk verslag beschikbaar zou worden gesteld. Voor het overige heeft het Bestuur verwezen naar zijn verweerschrift.
3.5.2 Laatste reactie van Belanghebbende
De begrijpelijke keuze om de opnames niet openbaar te maken en het verweer van Belanghebbende niet te vertalen, wordt door Verzoeker ten onrechte geïnterpreteerd als bewijs dat zijn zaak niet eerlijk wordt behandeld. Die reactie is vergelijkbaar met zijn reactie op inhoudelijke feedback van het begeleidingsteam. … was geen onderdeel van het onderzoeksvoorstel, anders was Belanghebbende niet bereid geweest om als begeleider op te treden en was Verzoeker ook niet aangenomen. De collega van Verzoeker heeft ontslag genomen om persoonlijke redenen, de paper is grotendeels door Belanghebbende geschreven en tot de volgorde van auteurs is in onderling overleg besloten.
4. Overwegingen van het LOWI
4.1 Algemeen
Het LOWI adviseert besturen van bij het LOWI aangesloten instellingen over door hen genomen (voorlopige) besluiten inzake schending van wetenschappelijke integriteit na een (ontvankelijk) verzoek hierover bij het LOWI. Het LOWI baseert zijn oordeel over schending van wetenschappelijke integriteit primair – doch niet uitsluitend – op de normen van wetenschappelijke integriteit die zijn af te leiden uit de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening 2004, herzien in 2012 en 2014 (VSNU).
Zie voor het beoordelingskader verder www.lowi.nl. Schending van deze normen leidt niet per definitie tot schending van wetenschappelijke integriteit. Er kan sprake zijn van (verwijtbaar) onzorgvuldig handelen zonder dat sprake is van schending van wetenschappelijke integriteit.
Het LOWI is niet bevoegd om te oordelen over strafrechtelijke, bestuursrechtelijke of civielrechtelijke kwesties noch over wetenschappelijke controversen. Bij het laatste is sprake van een interpretatieverschil c.q. een verschil van mening over een wetenschappelijk oordeel. Deze dienen te worden bediscussieerd en beslecht in het daartoe geëigende forum. Het LOWI is uitgerust noch bevoegd om als arbiter op te treden in wetenschappelijke controversen.
4.2 Toepasselijke regelingen
De klacht van Verzoeker is door het Bestuur beoordeeld onder toepassing van de Klachtenregeling wetenschappelijke integriteit … (verder: Klachtenregeling) en de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening.
4.3 Reikwijdte van de toetsing door het LOWI
Voordat wordt toegekomen aan de beoordeling van de procedurele en inhoudelijke gronden die Verzoeker heeft aangevoerd, is het van belang om de reikwijdte van de toetsing door het LOWI in herinnering te roepen.
Uit de stukken blijkt dat Verzoeker de klacht heeft ingediend nadat een conflict is ontstaan en zijn dienstverband is beëindigd. Partijen verwijzen verschillende malen naar dit conflict en een groot deel van het omvangrijke dossier bestaat ook uit stukken die zien op (de redenen voor) het einde van het dienstverband. Het LOWI is echter niet bevoegd om uitspraken te doen over arbeidsrechtelijke kwesties zoals deze, en zal de onderdelen van het verzoekschrift en de verweerschriften die gaan over het einde van het dienstverband derhalve buiten beschouwing laten.
Verder blijkt dat er een verschil van mening is tussen Verzoeker en Belanghebbende over, kort samengevat, de wetenschappelijke waarde van hun beider ideeën. Ook dit is een onderwerp ten aanzien waarvan het LOWI niet bevoegd is te oordelen. Het LOWI zal daarom de onderdelen van het verzoekschrift en de verweerschriften die gaan over de wetenschappelijke verschillen van inzicht buiten beschouwing laten.
4.4 Ten aanzien van de procedurele gronden
Verzoeker heeft een viertal procedurele gronden aangevoerd, waarvan er één de procedure bij het LOWI betreft. Die grond houdt in dat Verzoeker van het LOWI een Engelse vertaling had moeten krijgen van het verweerschrift van Belanghebbende. De overige drie gronden betreffen de procedure bij de CWI en houden in dat Verzoeker (een transcriptie van) de bandopname van de hoorzitting in de klachtprocedure had moeten krijgen, dat de CWI niet onpartijdig was en dat de klachtprocedure te lang heeft geduurd.
De voertaal in een LOWI-procedure
Zoals ook eerder in LOWI-besluit 2017-07 is uiteengezet, is het Nederlands de voertaal in een LOWI-procedure. Dat volgt uit het Reglement LOWI, de Werkwijze LOWI en de Awb. Het LOWI hanteert de lijn uit de rechtspraak dat processtukken moeten worden ingediend in de Nederlandse taal en geeft naar analogie toepassing aan artikel 2:6, eerste lid, van de Awb. Uit deze bepaling vloeit voort dat in het bestuursrechtelijke verkeer de Nederlandse taal wordt gebruikt, in woord én in geschrift.
In afwijking van de hierboven genoemde hoofdregel kan onder omstandigheden de Engelse taal worden gebruikt, namelijk wanneer dit doelmatiger is. Dit volgt uit artikel 4, vierde lid van de Werkwijze LOWI en artikel 2:6, tweede lid, van de Awb. Het LOWI bepaalt of het gebruik van de Engelse taal inderdaad doelmatiger is.
De huidige vaste lijn is, dat het LOWI het gebruik van de Engelse taal toestaat wanneer een van de partijen niet-Nederlandstalig is. Verzoeker is niet-Nederlandstalig en dus is het hem toegestaan om zijn processtukken in de Engelse taal in te dienen. De toestemming aan een partij om dit te doen, resulteert uitdrukkelijk niet in een verplichting voor de andere partijen om dit ook te doen. De andere partijen mogen, als zij dat wensen, hun stukken onverminderd indienen in de Nederlandse taal. De niet-Nederlandstalige partij zal dan zelf zorg moeten dragen voor een vertaling van die stukken. De verantwoordelijkheid daarvoor rust niet op het LOWI. Dit is Verzoeker ook medegedeeld door het LOWI.
Het lag aldus op de weg van Verzoeker om er zelf voor te zorgen dat hij een vertaling kreeg van het verweerschrift van Belanghebbende. Verzoeker heeft dit nagelaten. Voor zover hij daardoor onvoldoende heeft kunnen reageren op het verweer van Belanghebbende, blijft dit voor zijn rekening.
De bandopname van de hoorzitting in de klachtprocedure
Verzoeker heeft gesteld dat verklaringen van hem en van de tweede promotor niet correct zijn weergegeven in het verslag van de hoorzitting. Verzoeker heeft niet concreet gemaakt wát er precies niet juist is weergegeven in het verslag en wat er als gevolg van die onjuistheid vervolgens ook fout zou zijn in de uiteindelijke overwegingen van de CWI. Verzoeker heeft voornamelijk herhaald dat hij de bandopname van de hoorzitting (of een transcriptie daarvan) wenst te ontvangen om zijn betoog te onderbouwen. Dit is, mede vanwege het onderstaande, onvoldoende.
Het is niet gebruikelijk en ook niet nodig dat het verslag van een hoorzitting een letterlijke weergave is van hetgeen ter zitting is gezegd. Volgens vaste bestuursrechtelijke jurisprudentie kan worden volstaan met een zakelijke samenvatting van wat partijen naar voren hebben gebracht.
Namens het Bestuur is in dit verband terecht verwezen naar (de toelichting op) artikel 9:10 van de Awb. Verder heeft de CWI bij aanvang van de hoorzitting aan partijen gemeld dat de te maken bandopname uitsluitend was bedoeld voor het opstellen van het verslag en dat de opname niet zou worden verspreid. Partijen, ook Verzoeker, zijn daarmee akkoord gegaan en het Bestuur is gehouden om die toezegging van de CWI gestand te doen. De enkele stelling van Verzoeker dat verklaringen onjuist zijn weergegeven, vormt onvoldoende reden om hierop terug te komen.
Voor zover Verzoeker wel enige toelichting heeft gegeven op wat er niet juist zou zijn weergegeven in het verslag van de hoorzitting, is Belanghebbende daar in zijn verweerschrift inhoudelijk op ingegaan. De beoordeling hiervan door het LOWI volgt onder 4.5.
De (on)partijdigheid van de CWI
Verzoeker heeft als reactie op de overwegingen van de CWI bij klachtonderdelen 3 en 4 gesteld dat hieruit blijkt dat de CWI bevooroordeeld is. Het LOWI volgt Verzoeker hierin niet.
De CWI heeft de klacht onderzocht door de overgelegde stukken te bestuderen, papers 1 tot en met 3 te analyseren, en partijen alsmede twee getuigen te horen. Dit voldoet aan de aan de geldende zorgvuldigheidseisen. De constatering dat de CWI vervolgens tot een ander oordeel is gekomen dan Verzoeker wenste en Verzoeker niet heeft gevolgd in zijn commentaar op het conceptadvies, is op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat de CWI partijdig was. Voor een dergelijk oordeel zijn concrete aanwijzingen nodig en Verzoeker heeft die niet aangevoerd. Er is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt, of gebleken, dat de CWI haar taak met vooringenomenheid zou hebben vervuld.
De duur van de klachtbehandeling
Verzoeker heeft zich bij het LOWI beklaagd over de lange duur van de behandeling van de klacht. Het LOWI kan Verzoeker hierin volgen.
De klacht is ingediend op 8 april 2016, maar als onderdeel van een bezwaarschrift. Uit de bewoordingen van dit bezwaarschrift blijkt echter afdoende dat dit onderdeel van dit geschrift tevens was bedoeld als klacht. Dat betekent dat Verzoeker, conform artikel 2, eerste lid, van de Klachtenregeling, op 8 april 2016 een klacht heeft ingediend bij het Bestuur.
Het Bestuur had deze klacht, onder mededeling daarvan aan Verzoeker, onverwijld moeten doorzenden aan de CWI. Dat is echter niet gebeurd. De klacht is pas in juni 2016 doorgezonden. Namens het Bestuur is aangevoerd dat de CWI de ontvankelijkheid van de klacht binnen de in de Klachtenregeling gestelde termijn heeft beoordeeld. Dat neemt echter niet weg dat de doorzending van de klacht te laat en dus onvoldoende zorgvuldig is gebeurd.
Vervolgens heeft de inhoudelijke behandeling van de klacht tot november 2016 geduurd. Artikel 4 onder d sub 11 van de Klachtenregeling schrijft echter voor dat de CWI binnen twaalf weken na ontvangst van de klacht advies uitbrengt aan het Bestuur over de gegrondheid ervan. Namens het Bestuur is in dit verband een beroep gedaan op de vakantieperiode. Dat de vakantieperiode vertraging heeft kunnen opleveren, is om te beginnen te wijten aan de niet-tijdige doorzending van de klacht en zou Verzoeker dus niet tegengeworpen behoren te worden. Daarnaast is een eventueel tekort in de personele bezetting een probleem van organisatorische aard, dat niet voor rekening van de partijen komt.
Voorts bepaalt artikel 5, eerste lid van de Klachtenregeling dat het Bestuur binnen 4 weken na ontvangst van het advies van de CWI zijn aanvankelijk oordeel vaststelt en klager hiervan terstond schriftelijk in kennis stelt. Ook die termijn is niet gehaald. Namens het Bestuur is in dit verband aangevoerd dat deze fout niet kan leiden tot de conclusie dat de wetenschappelijke integriteit is geschonden. Dat is correct, maar niet relevant. De vraag in dit verband is immers alleen of is voldaan aan de procedurele voorschriften.
Naast het bovenstaande is ook het volgende van belang. Zoals in eerdere LOWI-adviezen is uiteengezet (zie bijvoorbeeld LOWI-advies 2016-10) is het LOWI van oordeel dat de behandeling van klachten inzake wetenschappelijke integriteit een vorm van intern klachtrecht is, waarop titel 9.1 van de Awb van toepassing is. Dit betekent dat het Bestuur, dat een bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1 van de Awb, niet alleen de Klachtenregeling maar ook de bepalingen uit titel 9.1 van de Awb in acht moet nemen.
Op grond van artikel 9:11 van de Awb moet de afhandeling van een klacht gebeuren binnen een termijn van 6 dan wel 10 weken na ontvangst van het klaagschrift, waarbij is voorzien in de mogelijkheid van verdagen met 4 weken. Een eventueel verder uitstel is op grond van de Awb alleen mogelijk met schriftelijke instemming van de klager. Verzoeker heeft niet ingestemd met het uitstellen van de afhandeling van de klacht. De Klachtenregeling voorziet in een langere termijn van 12 weken voor het advies van de CWI plus 4 weken voor het besluit van het Bestuur. Daarmee wijkt de Klachtenregeling af van de Awb. Artikel 9:11 van de Awb is echter een dwingendrechtelijke bepaling, waarvan in een lagere regeling niet mag worden afgeweken.
Gerekend vanaf de datum van feitelijke indiening van de klacht, 8 april 2016, tot aan de datum van feitelijke bekendmaking van het besluit, 21 maart 2017, was de duur van de klachtbehandeling zowel in strijd met de eigen Klachtenregeling als in strijd met de Awb.
Conclusie procedurele gronden
Het verzoek is gegrond voor zover het ziet op de duur van de klachtbehandeling. De geconstateerde overschrijding van de (wettelijke) behandeltermijn vormt echter geen reden om te twijfelen aan de zorgvuldigheid of juistheid van het advies of het besluit, maar geeft wel aanleiding om het Bestuur te adviseren om zijn Klachtenregeling aan te passen en in overeenstemming te brengen met artikel 9:11 van de Awb.
De overige procedurele gronden leiden niet tot een gegrondverklaring.
4.5 Ten aanzien van de inhoudelijke gronden
Het verzoekschrift van Verzoeker bevat voornamelijk procedurele gronden. Daarnaast heeft Verzoeker verwezen naar zijn klacht en zijn eerdere reactie aan de CWI op het conceptadvies van de CWI. De verwijzing naar de klacht is onvoldoende. De verschillende klachtonderdelen zijn immers, op één na, reeds beoordeeld door de CWI en gemotiveerd verworpen. Bij het LOWI kan niet worden volstaan met een verwijzing naar eerder beoordeelde klachtonderdelen, maar moet onderbouwd worden toegelicht dat en waarom de beoordeling door de CWI niet deugdelijk zou zijn. Voor zover die onderbouwing wel volgt uit Verzoekers reactie op het conceptadvies van de CWI, zal het LOWI deze reactie in zijn overwegingen betrekken.
Ten aanzien van klachtonderdeel 1
Verzoeker heeft herhaald dat Belanghebbende erop aandrong dat Verzoeker werkte aan paper 3 in plaats van aan paper 2, en dat dit ten onrechte was.
Belanghebbende heeft in dit verband naar voren gebracht dat hij Verzoeker heeft gevraagd om eerst mee te werken aan de totstandkoming van paper 3, waarvoor de methode al was ontwikkeld, en dat Verzoeker daarna verder kon werken aan zijn ideeën ten behoeve van paper 2. Deze verklaring is bevestigd door de getuigen die de CWI heeft gehoord en het LOWI ziet geen reden om hieraan te twijfelen.
Het is derhalve niet gebleken dat Belanghebbende aan Verzoeker zou hebben gevraagd om zijn ideeën te simplificeren of hem zelfs zou hebben verboden om aan zijn ideeën te werken. Wel is gebleken dat er een wetenschappelijk verschil van mening is tussen Verzoeker en Belanghebbende over de juistheid van de ideeën van Verzoeker, maar dit is, zoals onder 4.3 al is opgemerkt, geen onderwerp voor een klachtprocedure.
Belanghebbende heeft gekozen voor een bepaalde fasering van het project, en het maken van een dergelijke keuze past binnen zijn rol als leidinggevende. De vaststelling dat Belanghebbende hierbij ook rekening heeft gehouden met te halen deadlines, is geen grond voor het oordeel dat hij de wetenschappelijke integriteit heeft geschonden. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat Verzoeker het niet eens was met de door Belanghebbende gekozen fasering omdat hij, anders dan Belanghebbende, van mening was dat zijn paper 2 de gezamenlijke paper 3 overbodig zou maken.
Hetgeen Verzoeker in dit verband heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor gegrondverklaring van het verzoek.
Ten aanzien van klachtonderdeel 2
Verzoeker heeft herhaald dat hij bedenkingen heeft bij het reviewproces en gesteld dat deze bedenkingen zijn onderbouwd door het mailverkeer tussen de editor en Belanghebbende.
Met de CWI komt het LOWI tot het oordeel dat deze bedenkingen van Verzoeker onvoldoende zijn gesubstantieerd. Dat Belanghebbende de editor kent, is onvoldoende om te twijfelen aan de wetenschappelijke integriteit van Belanghebbende. Het mailbericht waarin de editor vraagt om een paper van collega’s en het mailbericht van Belanghebbende aan de editor waarin hij vraagt om uitstel, vormen, anders dan Verzoeker meent, geen onderbouwing van klachtonderdeel 2. De bewering van Verzoeker dat paper 3 bijna onmiddellijk na indienen is gepubliceerd, is onjuist en zijn daarop gebaseerde aanname dat er geen deugdelijke peer review heeft plaatsgevonden, mist feitelijke grondslag.
Hetgeen Verzoeker in dit verband heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor gegrondverklaring van het verzoek.
Ten aanzien van klachtonderdeel 3
Verzoeker heeft herhaald dat Belanghebbende de begeleiding van Verzoeker ernstig heeft verwaarloosd en zijn twijfel over de onpartijdigheid van de CWI uitgesproken. Verder heeft Verzoeker er bij het LOWI op gewezen dat klachtonderdeel 3 óók inhield dat Belanghebbende te weinig expertise had, en dat de CWI hieraan ten onrechte is voorbijgegaan.
Ten aanzien van de gestelde verwaarlozing van de begeleiding van Verzoeker heeft de CWI gemotiveerd uiteengezet dat de mate van begeleiding van Verzoeker niet kan worden opgevat als tekortschietend en dat er geen bewijs is van opzettelijke verwaarlozing of grove nalatigheid. Het LOWI kan de CWI hierin volgen. Verzoeker heeft zijn standpunt bij het LOWI niet nader onderbouwd en volstaan met op te merken dat de CWI bevooroordeeld is, wanneer zij niet gelooft dat Belanghebbende in zijn begeleiding van Verzoeker ernstig is tekortgeschoten. Dit is onvoldoende voor een gegrondverklaring.
Ten aanzien van het gestelde gebrek aan expertise bij Belanghebbende overweegt het LOWI als volgt. Uit de bewoordingen van de klacht blijkt dat Verzoeker heeft bedoeld om ook dit onderwerp aan de orde te stellen. De CWI heeft het onderwerp niet opgenomen in haar aan de hoorzitting voorafgaande weergave van de klacht. Blijkens het verslag van de hoorzitting heeft Verzoeker het onderwerp ook ter zitting opnieuw vermeld.
Het verweer namens het Bestuur, dat Verzoeker de relevantie van de door de CWI aangehaalde bepalingen uit de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening niet heeft betwist, gaat hieraan ten onrechte voorbij. Verzoeker heeft zowel schriftelijk als mondeling gesteld dat Belanghebbende niet over de benodigde expertise beschikte, en mocht ervan uitgaan dat de CWI dit bezwaar zou betrekken in haar toetsing van de klacht. Dat is echter niet gebeurd en ook in het verweer van het Bestuur wordt niet inhoudelijk ingegaan op Verzoekers stelling hieromtrent. Voor zover het verzoek is gericht tegen de volledigheid van het onderzoek van de CWI van dit klachtonderdeel, is het gegrond.
Met het oog op de voortgang van de procedure heeft het LOWI zich zelf een oordeel gevormd over dit klachtonderdeel. Ten aanzien van het gestelde gebrek aan expertise bij Belanghebbende overweegt het LOWI als volgt.
Uitwerking 1.10 van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening bepaalt onder meer dat een wetenschapper geen taken aanvaardt waarvoor hij de benodigde deskundigheid mist. Verzoeker heeft gesteld dat Belanghebbende niet over de expertise beschikt die nodig is voor de leiding van het project, waaronder de begeleiding van Verzoeker.
De enkele constatering dat Belanghebbende en Verzoeker een wetenschappelijk verschil van mening hebben is onvoldoende en Verzoeker heeft zijn stelling niet nader gesubstantieerd. Belanghebbende heeft de bewering van Verzoeker onderbouwd weerlegd, onder meer door zijn curriculum vitae en enkele relevante publicaties te overleggen. Verzoekers reactie daarop heeft bestaan uit de niet onderbouwde suggestie dat één van die publicaties meer moet worden toegeschreven aan een ander dan aan Belanghebbende. Belanghebbende heeft ook deze suggestie gemotiveerd weersproken.
Verder is van belang dat het project niet door Belanghebbende alleen wordt uitgevoerd, maar door een team, net zoals de begeleiding van Verzoeker niet door Belanghebbende alleen maar door een team gebeurde. Belanghebbende is in zijn hoedanigheid als hoogleraar en projectleider eindverantwoordelijk. Het is niet gebleken dat hij niet of onvoldoende in staat is om die taak te vervullen. Het is evenmin gebleken dat Belanghebbende inhoudelijk onvoldoende deskundig is op het betreffende onderzoeksterrein, waarbij tevens wordt opgemerkt dat de door Verzoeker genoemde … geen onderdeel is van het onderzoeksvoorstel.
Verzoeker heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt, en ook anderszins is niet gebleken, dat Belanghebbende taken heeft aanvaard waarvoor hij de benodigde deskundigheid mist. Van schending van uitwerking 1.10 van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening is geen sprake.
Ten aanzien van klachtonderdeel 4
Verzoeker heeft bij het LOWI aangevoerd dat de conclusie van de CWI dat het gedrag van Belanghebbende “niet correct” was, voor een onbevooroordeelde CWI zwaarder zou wegen.
Voor zover Verzoeker heeft bedoeld te stellen dat de CWI tot het verdergaande oordeel had moeten komen dat Belanghebbende de wetenschappelijke integriteit heeft geschonden, volgt het LOWI hem hierin niet.
Zoals het LOWI eerder al heeft overwogen (zie hiervoor bijvoorbeeld LOWI-advies 2013-06) kan een coauteurschap niet worden opgedrongen en moet het aanbod van een coauteurschap voorafgaand aan de publicatie worden gedaan. Het handelen van Belanghebbende voldoet aan dit uitgangspunt, zij het met de volgende kanttekening. Vanwege de onderlinge verhoudingen en gelet op de omstandigheid dat Verzoeker eerder al had aangegeven dat hij liever niet genoemd wilde worden, was het niet handig dat Belanghebbende niet voorafgaand aan de indiening van de paper heeft gevraagd of Verzoeker inderdaad toestemming gaf om als coauteur te worden genoemd.
Uit het mailbericht van Belanghebbende van 31 januari 2016 blijkt echter dat hij Verzoeker nog op de dag van indiening van de paper om deze toestemming heeft gevraagd. Na Verzoekers bezwaar, is zijn naam direct van de lijst van auteurs geschrapt en is de nalatigheid hersteld. Mede gezien deze snelle correctie kan er in redelijkheid niet worden gezegd dat Belanghebbende een van de uitwerkingen van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening heeft geschonden, laat staan dat de wetenschappelijke integriteit in het geding is geweest.
Verder heeft Verzoeker bij het LOWI naar voren gebracht dat hem niet duidelijk is wat de CWI bedoelt met de opmerking dat Verzoeker geen bezwaar maakte tegen de publicatie als zodanig. Het LOWI gaat ervan uit dat deze overweging is bedoeld als een zogenaamde overweging ten overvloede.
Ten aanzien van klachtonderdeel 5
Verzoeker heeft zijn klacht herhaald en hieraan toegevoegd dat de verwijzing naar paper 1 niet kan worden gecorrigeerd, omdat Verzoeker paper 1 niet heeft ingediend en dat ook niet zal doen.
Het LOWI stelt vast dat de CWI een uitgebreide analyse heeft verricht van de drie betrokken papers en goed gemotiveerd heeft uiteengezet waarom de klacht ook op dit punt ongegrond is. Verzoeker heeft een en ander niet onderbouwd betwist, maar alleen verwezen naar zijn al beoordeelde klacht. Het LOWI heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de analyse en de conclusies van de CWI.
Ten aanzien van de correctie van de verwijzing naar paper 1 overweegt het LOWI als volgt. Uit de reactie van Verzoeker bij het LOWI blijkt Verzoeker niet van plan is om paper 1 in te dienen. Uit het verweer van Belanghebbende blijkt dat de overige drie auteurs van paper 1 zich hierbij hebben neergelegd. Dat betekent dat paper 3 weliswaar een niet correcte verwijzing naar paper 1 bevat, maar dat dit niet aan Belanghebbende kan worden verweten en dat Belanghebbende ook niet in staat is om een eventuele aanbeveling op dit punt uit te voeren.
Conclusie inhoudelijke gronden
Het verzoek is gegrond voor zover het ziet op de volledigheid van de behandeling van klachtonderdeel 3 en voor het overige ongegrond.
Het LOWI heeft klachtonderdeel 3 zelf nader beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat Verzoeker op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt, en dat ook anderszins niet is gebleken, dat Belanghebbende taken heeft aanvaard waarvoor hij de benodigde deskundigheid mist. Van schending van uitwerking 1.10 van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening is geen sprake.
5. Oordeel en advies van het LOWI
Het LOWI is van oordeel dat het verzoek gegrond is, voor zover het ziet op de overschrijding van de (wettelijk) toegestane behandeltermijn van de klacht en voor zover het ziet op de volledigheid van de toetsing van klachtonderdeel 3. Voor het overige is het verzoek ongegrond.
Bovenstaand oordeel leidt niet tot een advies aan het Bestuur om het besluit in heroverweging te nemen. De geconstateerde overschrijding van de behandeltermijn voor de klacht, geeft geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de inhoud van het CWI-advies. De eigen beoordeling door het LOWI van hetgeen is aangevoerd over de expertise van Belanghebbende, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het Bestuur klachtonderdeel 3 alsnog gegrond zou moeten verklaren.
Het LOWI adviseert het Bestuur om het besluit, met inachtneming van de overwegingen van het LOWI, te bevestigen als definitief besluit en de Klachtenregeling aan te passen aan de termijnen zoals die door de Algemene wet bestuursrecht zijn voorgeschreven.
Prof. mr. dr. R. Fernhout, Voorzitter
mr. H.M.L. Frons, Ambtelijk Secretaris