Advies van het LOWI van 15 mei 2019 met betrekking tot het verzoek van …, bij het LOWI ingediend op 15 november 2018 en betreffende het (aanvankelijk) oordeel van het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam van 11 oktober 2018, naar aanleiding van een klacht van 8 december 2017 over een vermoede schending van wetenschappelijke integriteit door … .
1. Het verzoek
Op 15 november 2018 heeft … (verder: Verzoeker) aan het LOWI verzocht om een advies te geven aan het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam (verder: het Bestuur) over het (aanvankelijk) oordeel van het Bestuur van 11 oktober 2018 (verder: oordeel) naar aanleiding van een klacht van Verzoeker, ingediend bij het Bestuur op 8 december 2017 (verder: klacht), over een vermoede schending van de wetenschappelijke integriteit door … (verder: Betrokkene).
De klacht
De klacht betreft twee Engelstalige artikelen die in 2014 en 2015 zijn gepubliceerd door Betrokkene: … en … (verder: Artikel 1 en Artikel 2, samen ook: artikelen).
Deze artikelen zijn naar het oordeel van Verzoeker onmiskenbaar gebaseerd op twee eerder gepubliceerde Nederlandstalige rapporten: … (2007) en … (2009) (verder: Rapport 1 en Rapport 2, samen ook: rapporten). Verzoeker is de eerste auteur van deze rapporten. Beide rapporten zijn uitgebracht onder verantwoordelijkheid van … (verder: de Organisatie) waarbij Verzoeker tot 2009 was aangesloten. Beide eerdergenoemde artikelen zijn door Betrokkene in de hoofdstukken 2 en 3 van zijn dissertatie (… (2014)) opgenomen. Betrokkene was géén auteur van Rapport 1 en was coauteur van Rapport 2.
Verzoeker klaagt erover dat substantiële delen tekst uit de introductie, methode, resultaten en discussie, als ook figuren en tabellen uit de Nederlandstalige rapporten naar het Engels zijn vertaald en zonder bronvermelding in de artikelen en het proefschrift van Betrokkene zijn gebruikt. Betrokkene heeft, door op deze wijze rapporten die jaren voordien in Nederland en in de Nederlandse taal zijn gepubliceerd in een proefschrift en in een wetenschappelijk tijdschrift voor een internationaal forum te presenteren als nieuw wetenschappelijk onderzoek, naar het oordeel van Verzoeker plagiaat gepleegd en de uitwerkingen 1.3, 1.4 en 1.5 van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening geschonden.
Bovendien heeft Betrokkene, door twee al bestaande en door anderen geschreven rapporten over onderzoek dat niet door hem is uitgevoerd als hoofdstukken in zijn proefschrift op te nemen onvoldoende zelfstandigheid als wetenschappelijk onderzoeker aan de dag gelegd. Betrokkene heeft aldus niet voldaan aan de eis, vervat in artikel 12, tweede lid, van het Promotiereglement van de UvA (2014).
Het advies van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit
De Commissie Wetenschappelijke Integriteit van de Universiteit van Amsterdam (verder: CWI) heeft op 4 oktober 2018 advies uitgebracht over de klacht. Zij heeft daarin feitelijk vastgesteld dat beide artikelen van Betrokkene inderdaad zijn gebaseerd op de Nederlandse rapporten en dat in beide artikelen passages overeenkomen met passages uit de door Verzoeker gepubliceerde rapporten. De CWI heeft zich vervolgens de vraag gesteld of Betrokkene zich daardoor schuldig heeft gemaakt aan plagiaat. De CWI is tot het oordeel gekomen dat er onvoldoende reden is om te concluderen tot een schending van de wetenschappelijke integriteit door Betrokkene en heeft daarom de klacht van Verzoeker ongegrond verklaard. De overwegingen die de CWI tot deze conclusie hebben gebracht luiden, kort samengevat en voor zover hier van belang, als volgt.
Verzoeker heeft, voorafgaande aan de publicatie, kennisgenomen van de inhoud van de beide omstreden artikelen van Betrokkene en de daarin opgenomen referenties. Hij heeft daarbij uitdrukkelijk te kennen gegeven dat zijn naam als auteur (c.q. medeauteur) van de stukken dient te worden verwijderd en overigens ook geen aanleiding gezien Betrokkene te verzoeken in de artikelen op een andere wijze naar zijn bijdrage te verwijzen. Daardoor heeft Verzoeker aan Betrokkene de mogelijkheid ontnomen aan de in de klacht van Verzoeker geformuleerde wensen tegemoet te komen, althans speelde Verzoeker hierin zelf een dusdanig actieve rol dat de verwijten redelijkerwijs niet voor rekening van Betrokkene kunnen komen.
De CWI stelt bovendien vast dat de beide artikelen van Betrokkene niet zijn te kwalificeren als louter vertalingen van de beide rapporten: er is voldoende eigen inbreng van Betrokkene geweest om niet van een vertaling te kunnen spreken. Ten aanzien van de klacht dat in de artikelen niet is verwezen naar de eerdere door Verzoeker gepubliceerde rapporten, volgt de CWI de stellingen van Betrokkene dat hij in Artikel 1, zij het met een onjuist jaartal, wel degelijk een verwijzing heeft opgenomen naar Rapport 1 en in Artikel 2 géén verwijzing heeft opgenomen omdat het binnen het vakgebied van Betrokkene (en Verzoeker) gebruik is dat in een internationale peer reviewed publicatie uitsluitend naar Nederlandstalige publicaties wordt verwezen als de informatie in die publicatie uitsluitend in die Nederlandstalige versie is verschenen. Ten tijde van het publiceren van Artikel 2 was er voldoende Engelstalig materiaal waar de informatie was terug te vinden waarnaar wordt verwezen.
De CWI is, ten aanzien de bedenkingen van Verzoeker over de promotiewaardigheid van het proefschrift van Betrokkene, van oordeel dat de beoordeling daarvan niet tot de competentie van de CWI behoort en verklaart zijn klacht ten aanzien daarvan niet-ontvankelijk.
Het oordeel
Het Bestuur heeft zijn oordeel vastgesteld conform het advies van de CWI.
Het verzoek
Verzoeker is het niet eens met het oordeel van het Bestuur en heeft het LOWI verzocht hierover een advies te geven. Het standpunt van Verzoeker is verkort weergegeven in onderdeel 3.
2. De procedure
Op 20 december 2018 zijn Verzoeker, het Bestuur en Betrokkene ervan op de hoogte gesteld dat het LOWI heeft besloten het verzoek in behandeling te nemen. Het Bestuur en Betrokkene zijn in de gelegenheid gesteld om een verweerschrift in te dienen.
Het verweerschrift van het Bestuur is op 31 januari 2019 bij het LOWI ingediend. Het verweerschrift van Betrokkene is op 28 januari 2019 bij het LOWI ingediend. Het LOWI heeft de verweerschriften van het Bestuur en Betrokkene op 31 januari 2019 aan Verzoeker gezonden. Op 13 februari 2019 heeft Verzoeker gereageerd. Het LOWI heeft dit stuk van Verzoeker op 13 februari 2019 voor een laatste reactie aan het Bestuur en Betrokkene gezonden. Het Bestuur heeft op 27 februari 2019 gereageerd en Betrokkene op 24 februari 2019.
Het LOWI heeft besloten de zaak op de stukken te behandelen en dit aan partijen medegedeeld op 24 april 2019.
3. Standpunten van partijen
3.1 Het standpunt van Verzoeker
Verzoeker bestrijdt de opvatting van de CWI dat er onvoldoende reden is om te concluderen tot een schending van de wetenschappelijke integriteit door Betrokkene en beklaagt zich over de in zijn ogen onzorgvuldige procesgang, het onvolledige toetsingskader dat aan het advies van de CWI ten grondslag zou liggen, en de in zijn ogen ongerijmde toepassing van het wel door de CWI toegepaste toetsingskader. Hij bestrijdt bovendien het oordeel van de CWI dat er in de beide artikelen van Betrokkene géén sprake zou zijn van louter vertalingen van de beide rapporten omdat er voldoende eigen inbreng van de Betrokkene in zou zijn aan te wijzen.
a. Ten aanzien van de onzorgvuldige procesgang
Verzoeker beklaagt zich over de in zijn ogen éénzijdige benaderingswijze van de CWI. De CWI zou Verzoekers standpunten ongenuanceerd en onvolledig hebben weergegeven, terwijl de CWI die van Betrokkene in haar motivering heeft opgenomen. Verzoeker wijst, ter nadere adstructie van de éénzijdige benadering van de CWI, op het gegeven dat de CWI slechts één bijlage bij zijn reactie op de hoorzitting heeft toegevoegd aan haar advies en de overige bijlagen heeft weggelaten, waaronder zijn schriftelijke toelichting waarom Verzoeker (in … verblijvende) de Skypeverbinding niet beantwoordde die het hem mogelijk moest maken om de hoorzitting bij te wonen.
b. Ten aanzien van het onvolledige toetsingskader
De CWI heeft, ten aanzien van ‘hergebruik’ en ‘plagiaat’, de handelwijze van Betrokkene beoordeeld op basis van de uitwerkingen 1.3 (correcte bronvermelding) en 1.4 (erkenning auteurschap) van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening en de definities die daarvan zijn gegeven in het KNAW-rapport Correct citeren. Briefadvies KNAW (2014). Verzoeker acht dit toetsingskader te beperkt, omdat ook uitwerking 1.5 (hergebruik) in de overwegingen van de CWI betrokken had moeten worden.
c. Ten aanzien van het wel door de CWI toegepaste toetsingskader
De CWI heeft feitelijk vastgesteld dat beide artikelen van Betrokkene zijn gebaseerd op de Nederlandse rapporten van Verzoeker en dat in beide artikelen passages overeenkomen met passages uit de door Verzoeker gepubliceerde rapporten. Verzoeker bestrijdt het oordeel van de CWI dat, desondanks, géén sprake zou zijn geweest van het bewust en opzettelijk gebruik van andermans werk of ideeën door Betrokkene als ware dat zijn eigen werk of ideeën. In het bijzonder bestrijdt Verzoeker het oordeel van de CWI dat Verzoeker aan Betrokkene de mogelijkheid heeft ontnomen aan de in de oorspronkelijke klacht van Verzoeker geformuleerde wensen tegemoet te komen en dat hij door zijn eigen gedrag het recht heeft verwerkt om Betrokkene van zijn gedrag een verwijt te maken: er stond Betrokkene niets in de weg om in de Artikelen 1 en 2 te verwijzen naar de originele bronnen en daardoor recht te doen aan de bijdrage van Verzoeker.
Met betrekking tot Artikel 1 heeft de CWI gesteld dat Betrokkene, zij het met een onjuist jaartal, wel degelijk een verwijzing heeft opgenomen naar Rapport 1. Dit is onjuist. Betrokkene verwees in Artikel 1 niet naar Rapport 1, maar naar Rapport 2. Wat betreft het niet verwijzen in Artikel 2 naar Rapport 2 bestrijdt Verzoeker het oordeel van de CWI dat in het vakgebied van Verzoeker en Betrokkene in internationale publicaties alleen naar Nederlandstalige publicaties verwezen wordt indien er geen Engelstalige literatuur voorhanden is waarin de daarin voorkomende informatie beschikbaar is. Verzoeker verwijst ter bestrijding van deze overweging van de CWI naar de instructies voor vermelding van niet-Engelstalige bronnen zoals opgenomen in de Publication Manual van de American Psychological Association (verder: APA) 2010.
3.2 Het standpunt van het Bestuur
Het Bestuur heeft zich tegen het betoog van de Verzoeker verweerd door op de daarin opgenomen grieven als volgt, kort samengevat, te reageren.
a. Ten aanzien van de onzorgvuldige procesgang
Het Bestuur bestrijdt de stelling van Verzoeker dat sprake zou zijn geweest van een onzorgvuldige procesgang. De CWI heeft kennisgenomen van alle stukken die door partijen zijn geproduceerd en heeft alle feiten en omstandigheden die daaruit naar voren zijn gekomen bij haar advies betrokken, óók die welke naar voren zijn gekomen in stukken waarnaar de CWI in haar advies niet uitdrukkelijk verwijst. Het Bestuur wijst er bovendien op dat Verzoeker, omdat hij om niet bekende reden de Skypeverbinding niet heeft beantwoord die hem in staat moest stellen de hoorzitting bij te wonen, in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het verslag van de hoorzitting en dat hij daarvan uitgebreid gebruik heeft gemaakt.
b. Ten aanzien van het onvolledige toetsingskader
Het Bestuur bestrijdt de stelling van Verzoeker dat de CWI het gedrag van Betrokkene niet zou hebben getoetst aan uitwerking 1.5 van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening: het gegeven dat deze uitwerking niet expliciet in het advies van de CWI is vermeld, betekent niet dat de bewuste bepaling niet is betrokken bij de overwegingen van de CWI en geen onderdeel heeft uitgemaakt van haar beoordelingskader. Het Bestuur maakt veeleer uit de overwegingen van de CWI impliciet op dat zij wel degelijk een toetsing heeft verricht of het werk van Betrokkene valt te kwalificeren als het bewust en opzettelijk gebruik van andermans werk of ideeën als ware dat zijn eigen werk of ideeën. Dit geldt in het bijzonder voor de overweging van de CWI waarin zij onderbouwt waarom er voldoende eigen inbreng van Betrokkene is geweest om niet slechts van een vertaling te kunnen spreken.
c. Ten aanzien van het wel door de CWI toegepaste toetsingskader
Het Bestuur onderschrijft het oordeel van de CWI dat, ondanks het feit dat vaststaat dat beide artikelen van Betrokkene zijn gebaseerd op de Nederlandse rapporten van Verzoeker en dat in beide artikelen passages overeenkomen met passages uit de door Verzoeker gepubliceerde rapporten, desalniettemin géén sprake is van een schending van de wetenschappelijke integriteit en wel omdat Betrokkene niet bewust en opzettelijk gebruik heeft gemaakt van andermans werk en ideeën. Het Bestuur wijst er in dit verband op dat Verzoeker nauw betrokken is geweest bij de totstandkoming van beide artikelen en refereert daartoe aan de mailwisseling tussen Verzoeker en Betrokkene over de inhoud van beide artikelen. Verzoeker heeft zich, op het allerlaatste moment, om hem moverende redenen, teruggetrokken als auteur van Artikel 1 en van de aan Artikel 2 ten grondslag liggende poster. Het Bestuur is daarom, met de CWI, van mening dat Verzoeker in redelijkheid geen beroep meer kan doen op plagiaat, te minder daar Verzoeker door zijn eigen handelwijze aan Betrokkene de mogelijkheid heeft ontnomen om op enigerlei wijze een voorziening te treffen waardoor recht wordt gedaan aan de inspanningen van Verzoeker.
Ten aanzien van het door Verzoeker gestelde feit dat het, anders dan de CWI betoogt, in zijn vakgebied géén gebruik is om uitsluitend naar Nederlandstalige publicaties te verwijzen indien de informatie in die publicaties uitsluitend in die Nederlandstalige versie is verschenen, stelt het Bestuur vast dat in het APA-handboek géén expliciete richtlijnen en/of instructies worden gegeven als het gaat om gebruikte niet-Engelstalige bronnen en is een enkele verwijzing naar het handboek van de APA derhalve onvoldoende. Het Bestuur conformeert zich aan het oordeel van de CWI daaromtrent.
Hetzelfde geldt voor het feitelijke oordeel van de CWI dat een vergelijking tussen de rapporten van Verzoeker en de artikelen van Betrokkene leert dat in de artikelen van Betrokkene voldoende eigen inbreng valt aan te wijzen om niet van een vertaling te kunnen spreken.
3.3 Het standpunt van Betrokkene
Het standpunt van Betrokkene luidt, kort samengevat en voor zover relevant, als volgt.
Verzoeker heeft ten aanzien van Artikel 1 aangegeven niet meer als coauteur vermeld te willen worden en heeft dus vrijwillig afstand gedaan van het auteurschap. Verzoeker heeft Artikel 1 meerdere malen toegestuurd gekregen en nooit een opmerking gemaakt over het ontbreken van de referentie naar het Nederlandstalige rapport waarvan hij eerste auteur was. Verzoeker was bovendien op de hoogte van afspraken binnen de Organisatie over refereren naar (niet peer reviewed) Nederlandstalige rapporten in Engelstalige artikelen die worden aangeboden aan internationale peer reviewed tijdschriften.
Verzoeker heeft nooit bezwaren kenbaar gemaakt tegen de eertijds binnen de Organisatie bestaande praktijk om in door de Organisatie naar buiten gebrachte internationale publicaties niet te verwijzen naar zijn eerder uitgebrachte Nederlandstalige rapporten. Betrokkene bestrijdt daarom de stelling van Verzoeker dat hij niet heeft gerefereerd aan de Rapporten 1 en 2, zulks teneinde de bijdrage van Verzoeker daaraan opzettelijk te verzwijgen. Ten aanzien van Artikel 2 wijst Betrokkene er op dat Verzoeker is gevraagd om in dit artikel als coauteur te figureren en dat Verzoeker ook in dit geval heeft aangegeven af te willen zien van het coauteurschap.
Van plagiaat kan in beide artikelen geen sprake zijn, omdat de rapporten waarop de artikelen zijn gebaseerd eigendom zijn van de Organisatie. Als één van de medewerkers, zoals Verzoeker, besluit die onderzoeksgroep te verlaten, betekent dit niet dat het werk van de onderzoeksgroep van de Organisatie (zoals de Rapporten 1 en 2) op dat moment het individuele werk van de ex-medewerker wordt. De Artikelen 1 en 2 zijn derhalve gebaseerd op materiaal en werk van de Organisatie en niet op dat van andere wetenschappers en kunnen om deze reden niet als plagiaat worden gekwalificeerd.
3.4 Reactie Verzoeker op het standpunt van het Bestuur en Betrokkene
Verzoeker blijft bij zijn opvatting dat de Artikelen 1 en 2 en de beide hoofdstukken in het proefschrift van Betrokkene dienen te worden gekwalificeerd als plagiaat omdat Betrokkene heeft nagelaten de Rapporten 1 en 2 als de originele bronnen daarvan te vermelden. Doordat Verzoeker heeft afgezien van het auteurschap, c.q. coauteurschap, van die Artikelen (maar niet van de Rapporten 1 en 2) is zijn substantiële bijdrage aan die Artikelen 1 en 2 ten gevolge van het ontbreken van een referentie naar de daaraan ten grondslag liggende Rapporten 1 en 2 onzichtbaar geworden.
Verzoeker weerlegt de opvatting van het Bestuur dat in het APA-handboek géén expliciete richtlijnen en/of instructies worden gegeven als het gaat om gebruikte niet-Engelstalige bronnen door te verwijzen naar p. 119, nr. 4 van het Publication Manual of the American Psychological Association, (6th Edition, 2010): ‘If the original version of a non-English article is used as the source, cite the original version. Give the original title and, in brackets, the English translation’. Ook de overige teksten in dat handboek geven volgens Verzoeker heldere instructies over hoe auteurs om moeten gaan met eerder gepubliceerd materiaal. Hij stelt bovendien vast dat alle wetenschappelijke tijdschriften in zijn vakgebied eisen dat auteurs zich houden aan de regels in het APA-handboek, óók het tijdschrift waarin Betrokkene de Artikelen 1 en 2 publiceerde. Verzoeker ontkent, zoals Betrokkene in zijn verweerschrift stelt, op de hoogte te zijn geweest van de ongeschreven regels die binnen de Organisatie worden gehanteerd ten aanzien van het verwijzen naar Nederlandstalige publicaties in internationale tijdschriften. Hij verklaart daarentegen dat alle onderzoekers van de Organisatie wél op de hoogte waren van de binnen het vakgebied geldende APA-richtlijnen met betrekking tot het adequate refereren naar eerder gepubliceerd werk.
3.5 Laatste reactie van het Bestuur en Betrokkene
3.5.1 Laatste reactie van het Bestuur
Het Bestuur ziet af van een reactie op het commentaar van Verzoeker en verwijst naar zijn eerdere reactie en het advies van de CWI.
3.5.1 Laatste reactie van Betrokkene
Betrokkene beschouwt de Rapporten 1 en 2 niet als officiële wetenschappelijke publicaties zoals bedoeld in de betreffende APA-instructies, waarnaar door Verzoeker wordt verwezen. Naar zijn opvatting gaan de betreffende APA-publicatieregels slechts over eerder verschenen officiële wetenschappelijke publicaties en niet over het verwijzen naar eerdere rapporten-voor-opdrachtgever over het onderzoek. Hij houdt vast aan zijn standpunt dat hij zich strikt heeft gehouden aan de ‘publicatiecultuur’ van de Organisatie ten aanzien van verwijzingen naar Nederlandstalige literatuur in internationale tijdschriften.
4 Overwegingen van het LOWI
4.1 Algemeen
Na een ontvankelijk verzoek hiertoe, adviseert het LOWI het Bestuur van een bij het LOWI aangesloten instelling over een door het Bestuur vastgesteld (aanvankelijk) oordeel naar aanleiding van een klacht over een vermoede schending van wetenschappelijke integriteit.
Het LOWI baseert zijn oordeel over de vermoede schending van wetenschappelijke integriteit primair, maar niet uitsluitend, op de normen van wetenschappelijke integriteit die hetzij zijn af te leiden uit de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening 2004, laatstelijk herzien in 2014, hetzij uit de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit, in werking getreden op 1 oktober 2018 (VSNU). Zie voor het beoordelingskader verder www.lowi.nl.
Het oordeel dat een of meer normen van wetenschappelijke integriteit zijn geschonden, leidt niet per definitie ook tot het oordeel dat de wetenschappelijke integriteit is geschonden.
Het LOWI is niet bevoegd om te oordelen over strafrechtelijke, bestuursrechtelijke of civielrechtelijke kwesties noch over wetenschappelijke controversen. Bij het laatste is sprake van een interpretatieverschil c.q. een verschil van mening over een wetenschappelijk oordeel. Wetenschappelijke controversen dienen te worden bediscussieerd en beslecht in het daartoe geëigende forum.
4.2 Toepasselijke regelingen
Op 1 oktober 2018 is de nieuwe Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit in werking getreden. Deze Gedragscode vervangt de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. Op grond van de overgangsbepalingen in paragraaf 1.5 van de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit is op de onderhavige casus nog de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening van toepassing.
4.3 Ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring
De CWI heeft het Bestuur geadviseerd de klacht van Verzoeker ten aanzien van de promotiewaardigheid van het proefschrift van Betrokkene niet-ontvankelijk te verklaren, omdat een oordeel over de promotiewaardigheid van een proefschrift niet behoort tot de competentie van de CWI en het Bestuur. Het Bestuur heeft dat advies gevolgd. Het LOWI volgt de CWI in dezen: de toelating tot de promotie en de beoordeling van de promotiewaardigheid van een proefschrift behoort tot de competentie van andere gremia, te weten de universitaire Commissie voor de Promoties, die onafhankelijk is en behoort te zijn van het Bestuur. Een andere vraag is of in dat proefschrift regels van wetenschappelijke integriteit worden geschonden. De CWI heeft zich daarom terecht tot die vraag beperkt.
4.4 Ten aanzien van ongegrondverklaring
De klacht van Verzoeker over het (voorlopig) oordeel van CWI en Bestuur waarin zijn klacht ongegrond wordt verklaard, valt in drie onderdelen uiteen, te weten de procesgang, het onvolledige toetsingskader en de toepassing van het wel door de CWI toegepaste toetsingskader. Het LOWI oordeelt daarover als volgt.
4.4.1 Ten aanzien van de procesgang
Het Bestuur bestrijdt de stelling van Verzoeker dat sprake zou zijn geweest van een onzorgvuldige procesgang. De CWI heeft kennisgenomen van alle stukken die door partijen zijn geproduceerd en heeft alle feiten en omstandigheden die daaruit naar voren zijn gekomen bij haar advies betrokken, óók die welke naar voren zijn gekomen in stukken waarnaar zij in haar advies niet uitdrukkelijk verwijst. Het LOWI ziet geen aanleiding aan deze vaststelling van het Bestuur te twijfelen. Het procesverloop geeft bovendien, voor zover uit de stukken blijkt, geen aanleiding tot twijfel aan de onafhankelijkheid van de CWI. Het feit dat de CWI niet alle door Verzoeker (en Betrokkene) in het geding ingebrachte stukken expliciet in haar oordeel heeft genoemd, vormt, op zich genomen, géén aanwijzing voor de aanname van een onzorgvuldige procesgang: het staat de CWI vrij om in haar oordeel slechts die stukken te noemen die onmiddellijk ten grondslag zijn gelegd aan haar oordeel.
4.4.2. Ten aanzien van het onvolledige toetsingskader
Twijfels omtrent de zorgvuldigheid van de procesgang kunnen in ieder geval niet worden ingegeven door het feit dat de CWI in haar advies niet uitdrukkelijk heeft verwezen naar andere uitwerkingen in de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening, zoals uitwerking 1.5. Daaruit kan niet dwingend worden afgeleid dat de CWI niet óók daaraan heeft getoetst. Het LOWI deelt de opvatting van het Bestuur dat uit de overwegingen van de CWI impliciet kan worden opgemaakt dat zij óók uitwerking 1.5 bij haar overwegingen heeft betrokken.
4.4.3 Ten aanzien van de toepassing van het toetsingskader
De kern van het betoog van Verzoeker is dat de CWI, ondanks het feit dat zij heeft vastgesteld dat beide artikelen van Betrokkene inderdaad zijn gebaseerd op de Nederlandse rapporten en dat in beide artikelen passages overeenkomen met passages uit de door Verzoeker gepubliceerde rapporten, toch tot de conclusie is gekomen dat daarin niet noodzakelijkerwijze een schending van de wetenschappelijke integriteit is gelegen. Daarvan kan, naar het oordeel van de CWI, slechts sprake zijn indien Betrokkene bewust en met opzet van andermans materiaal gebruik heeft gemaakt door dat als eigen werk te presenteren. Het LOWI betrekt bij zijn beoordeling van dit oordeel van de CWI een ander element uit het betoog van Verzoeker, te weten zijn klacht dat in de Artikelen 1 en 2 (en in het proefschrift) van Betrokkene niet, of althans onvoldoende, is verwezen naar de Rapporten 1 en 2 die daaraan, naar feitelijk vaststaat, mede ten grondslag liggen. Daardoor immers wordt aan de lezers van die artikelen (en het proefschrift) het inzicht onthouden in de bijdrage die Verzoeker daaraan heeft geleverd. Het LOWI begrijpt de oorspronkelijke klacht en het verzoek van Verzoeker aldus dat, indien die verwijzingen naar de Rapporten 1 en 2 wel waren opgenomen in de Artikelen 1 en 2 (en het proefschrift), hij zich over het gedrag van Betrokkene niet zou hebben beklaagd. Daarmede is de zaak tot haar kern teruggebracht en daarmede ook staat centraal in de beoordeling van het geschil door het LOWI hetgeen de CWI hieromtrent te kennen geeft in Overweging 4.3.7. Deze overweging luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘Ten aanzien van de klacht dat niet verwezen is naar de eerdere door klager gepubliceerde rapporten heeft beklaagde aangevoerd dat hij in Artikel 1, zij het met een onjuist jaartal, wel degelijk een verwijzing heeft opgenomen naar Rapport 1 [dit moet volgens Verzoeker zijn Rapport 2. De verschrijving is door het Bestuur in zijn verweerschrift aan het LOWI bevestigd]. Beklaagde heeft ten aanzien van het Artikel 2 aangevoerd dat niet is verwezen naar de rapporten waarvan klager eerste auteur was, omdat het binnen het vakgebied van beklaagde (en klager) gebruik is dat in een internationale peer-reviewed publicatie uitsluitend naar Nederlandstalige publicaties wordt verwezen als de informatie in die publicatie uitsluitend in die Nederlandstalige versie is verschenen.’
In deze overweging van de CWI komt een ‘clerical error’ voor die verder niet ter zake doet, omdat het niet de kern van de zaak betreft: die is gelegen in de daaropvolgende vaststelling van Betrokkene dat ‘het binnen het vakgebied van beklaagde [Betrokkene] gebruik is dat in een internationale peer-reviewed publicatie uitsluitend naar Nederlandstalige publicaties wordt verwezen als de informatie in die publicatie uitsluitend in die Nederlandstalige versie is verschenen’. De CWI volgt hierin Betrokkene en komt daarom tot de conclusie dat er onvoldoende aanleiding is voor het oordeel dat er sprake is van een schending van de wetenschappelijke integriteit. Het LOWI deelt deze opvatting van de CWI niet en wijst daartoe op het volgende.
De Rapporten 1 en 2 zijn te kwalificeren als wetenschappelijk werk; het gegeven dat die rapporten in opdracht en ter kennisneming van een … zijn geschreven doet daaraan niet af. Verzoeker heeft daarom, als eerste auteur, het recht om erkend te worden als de auctor intellectualis van de in die rapporten opgenomen betogen en als daaruit, zoals in dit geval, substantiële delen worden overgenomen in het werk van een ander (Betrokkene) schrijft het goede wetenschappelijke gebruik, hoe dan ook, voor dat daarin wordt verwezen naar de herkomst ervan. Dat is in dit geval niet gebeurd en dat is in strijd met de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening.
Betrokkene heeft zich, ter verschoning, beroepen op de binnen zijn werkomgeving, waarin hij ook een goed deel van zijn wetenschappelijke opleiding heeft genoten, bestaande ‘publicatiecultuur’. Het LOWI heeft in de stukken, met name ook uit het verslag van het gesprek van Betrokkene, zijn promotor en de medeauteur van Artikel 2 (verder: Betrokkenen) met de Vertrouwenspersoon wetenschappelijk integriteit van de UvA van 19 december 2016, met instemming kennis genomen van het feit dat de binnen de Organisatie bestaande publicatiecultuur om in door die organisatie naar buiten gebrachte internationale publicaties niet te verwijzen naar zijn eerder uitgebrachte Nederlandstalige rapporten inmiddels is beëindigd. Het LOWI verbindt daaraan de gevolgtrekking dat die praktijk door de Organisatie zelf als onbevredigend wordt ervaren. Het LOWI deelt dit gevoelen: het onderhavige geschil illustreert de onwenselijkheid van die praktijk. Het LOWI wijst er, terzijde, op dat het argument dat óók Verzoeker zich conform die ‘publicatiecultuur’ zou hebben gedragen geen doel treft, zelfs als het juist mocht zijn. Betrokkene kan zich niet aan de verantwoordelijkheid voor zijn gedrag onttrekken door te wijzen op mogelijk overeenkomstig gedrag van Verzoeker, dat bovendien hier niet aan de orde is.
Inmiddels is in de Artikelen 3 en 4 uit het proefschrift van Betrokkene wel gerefereerd aan de twee rapporten van de Organisatie met Verzoeker als eerste auteur. De aanbeveling van de Vertrouwenspersoon om ook in de Artikelen 1 en 2 alsnog te refereren naar de Rapporten 1 en 2 is niet opgevolgd omdat Betrokkenen aangaven dat zij een dergelijke rectificatie zien als schadelijk voor hun wetenschappelijke reputatie. Het Bestuur wijdt, in zijn reactie op de toelichting van Verzoeker bij zijn verzoekschrift, enige beschouwingen aan het hier aan de orde zijnde. Het LOWI kwalificeert deze beschouwingen als ontoereikend, zeker in het licht van hetgeen Verzoeker ten aanzien daarvan opmerkt in zijn verzoekschrift en in zijn reactie op de reactie van het Bestuur.
Het LOWI concludeert op de boven aangegeven gronden dat Betrokkene uitwerking 1.4 (auteurschap wordt erkend) van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening heeft geschonden en dat dit verwijtbaar onzorgvuldig is. Bij die kwalificatie speelt een belangrijke rol dat Betrokkene en de overige auteurs van de Artikel 1 en 2 te kennen hebben gegeven dat zij, ondanks de daartoe strekkende aanbeveling van de Vertrouwenspersoon, niet willen overgaan tot rectificatie van de Artikelen 1 en 2 omdat zulks naar hun gevoelen schadelijk zou zijn voor hun wetenschappelijke reputatie. Het LOWI is van oordeel dat die reputatie juist wordt geschaad door niet te rectificeren waar dat, zoals in dit geval, geboden is. Als het mogelijk is om gebleken onzorgvuldig handelen te herstellen, dan dient dit ook te gebeuren.
5. Oordeel en advies van het LOWI
Het LOWI is van oordeel dat onvoldoende grond bestaat voor de zware kwalificatie van schending van de wetenschappelijke integriteit, maar dat Betrokkene wel verwijtbaar onzorgvuldig heeft gehandeld. Het LOWI adviseert het Bestuur om zijn oordeel in die zin te herzien en de bovenstaande overwegingen van het LOWI aan het definitieve oordeel ten grondslag te leggen. Voor zover de klacht betrekking heeft op de promotiewaardigheid van het proefschrift, is deze naar het oordeel van het LOWI terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Prof. mr. W.J. Zwalve, (plv.) Voorzitter
mr. H.M.L. Frons, Ambtelijk Secretaris