naar aanleiding van de verzoeken van:
1. [Verzoeker 1] en
2. [Verzoeker 2]
over het aanvankelijk oordeel van
het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam
Procesverloop
Op 17 juli 2020 heeft het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam de klacht van [Verzoeker 2] over [Verzoeker 1] gedeeltelijk gegrond verklaard.
[Verzoeker 1] en [Verzoeker 2] kunnen zich allebei, elk om eigen redenen, niet vinden in het oordeel van het Bestuur. Beiden hebben het LOWI daarom verzocht advies uit te brengen.
Het pro forma verzoekschrift van Verzoeker 1 is op 3 augustus 2020 door het LOWI ontvangen en dat van Verzoeker 2 op 25 augustus 2020.
Het LOWI heeft besloten de verzoeken in behandeling te nemen en de zaken gevoegd te behandelen.
Het Bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Verzoekers 1 en 2 hebben diverse schriftelijke stukken ingediend waarin zij uiteenzetten op welke punten zij het oneens zijn met het oordeel van het Bestuur en op welke punten zij het oneens zijn met elkaar.
Na beëindiging van de schriftelijke ronde heeft het LOWI in zijn vergadering van 20 januari 2021 besloten dat het zich voldoende geïnformeerd acht en dat het de gevoegde zaken op de stukken zal behandelen. Partijen zijn van dit besluit om geen hoorzitting te houden op de hoogte gebracht.
Overwegingen
Inleiding
1. Deze zaak gaat over onderzoek dat Verzoeker 1 met drie andere wetenschappers in opdracht van ondernemersvereniging VNO-NCW heeft uitgevoerd. Verzoeker 1 was ten tijde van belang werkzaam bij [een faculteit van de EUR]. Het onderzoek heeft in 2009 geresulteerd in een rapport. Uit dat onderzoek zijn vervolgens artikelen voortgevloeid die in verschillende tijdschriften op het gebied van management zijn gepubliceerd.
2. Verzoeker 2 heeft bij het Bestuur onder meer geklaagd dat het rapport uit 2009 niet onafhankelijk en evenmin volgens wetenschappelijke maatstaven tot stand is gekomen. Ook zou onvoldoende transparantie zijn betracht over de identiteit van de financiers van het onderzoek en over een persoonlijk belang van Verzoeker 1 bij de totstandkoming van het rapport. Over de uit het rapport voortgevloeide artikelen heeft Verzoeker 2 onder meer geklaagd dat ook daarin de financiers van het opdrachtonderzoek vermeld hadden moeten worden.
3. Het LOWI is eerder om advies gevraagd in deze zaak (adviezen nrs. 2019-10 en 2019-11). Daarin heeft het LOWI het Bestuur geadviseerd om het onderzoek naar de klacht te heropenen vanwege verschillende procedurele gebreken.
CWI-advies en aanvankelijk oordeel
4. Het Bestuur heeft het LOWI hierin gevolgd en heeft de CWI in een volledig nieuwe samenstelling gevraagd om opnieuw onderzoek te doen naar de klacht van Verzoeker 2.
5. Na ontvangst van en conform het nieuwe CWI-advies verklaart het Bestuur de klacht gedeeltelijk gegrond. Deze gegrondverklaring ziet niet op het rapport uit 2009, maar op de artikelen die daaruit zijn voortgevloeid en die in managementtijdschriften zijn gepubliceerd. Volgens het Bestuur had Verzoeker 1 in die publicaties moeten vermelden dat een deel van de data afkomstig is uit het onderzoek dat in opdracht van VNO-NCW was uitgevoerd. Het Bestuur oordeelt dat Verzoeker 1 hiermee uitwerking 5.5 van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening 2004 (herzien 2012 en 2014) heeft geschonden en kwalificeert dit als een tekortkoming.
De verhouding tussen het oude en nieuwe CWI-advies
6. Verzoeker 2 trekt het gezag in twijfel van het nieuwe CWI-advies waarop het Bestuur zijn aanvankelijk oordeel heeft gebaseerd. Volgens Verzoeker 2 is de CWI in nieuwe samenstelling ten onrechte minder streng dan de CWI in oude samenstelling was. Ook wijst hij erop dat de CWI in oude samenstelling deskundigen had geraadpleegd (o.a. over de gevolgde methodologie en de stelligheid van de conclusies) en de CWI in nieuwe samenstelling niet.
6.1. Zoals het Bestuur in zijn verweerschrift onder meer en terecht aanhaalt, kleefden er diverse processuele gebreken aan de totstandkoming van het oude CWI-advies. Gelet daarop was het niet alleen mogelijk maar ook uitdrukkelijk de bedoeling dat de nieuw samengestelde CWI zelfstandig tot oordeelsvorming over de klacht zou komen, daarbij ongehinderd door de argumentatielijn of werkwijze van de eerste CWI in oude samenstelling.
Het LOWI zal hieronder de diverse onderwerpen behandelen waarover Verzoekers het oneens zijn met het Bestuur. Mocht uit deze beoordeling blijken dat het aanvankelijk oordeel (waaraan het nieuwe CWI-advies ten grondslag ligt) niet in overeenstemming is met normen van wetenschappelijke integriteit, dan zal het LOWI dit aangeven in zijn advies. Dat staat verder echter los van de verhouding tussen het oude en het nieuwe CWI-advies.
Het opdrachtonderzoek (rapport uit 2009)
7. Verzoeker 2 is het niet eens met het CWI-advies dat [bedrijf 1] in het opdrachtonderzoek (2009) niet als externe financier genoemd hoefde te worden en dat ook niet vermeld hoefde te worden hoe Verzoeker 1 zich tot [bedrijf 1] verhield. Verder stelt hij dat de CWI zijn kritiek op de methodologie en de stelligheid van de conclusies ten onrechte heeft weggewuifd.
7.1. Gelet op het principe van onafhankelijkheid gelden bepaalde fundamentele regels voor wetenschappelijk onderzoek zoals het vermelden van de opdrachtgever, externe financiers en het voorkomen dan wel vermelden van mogelijke belangenverstrengeling. Dergelijke regels zijn van groot belang om de wetenschappelijke integriteit te borgen. Dat geldt in het bijzonder ook voor onderzoek door wetenschappelijke instituten in opdracht van een derde, waarbij ook andere (commerciële) belangen spelen dan het algemeen belang bij wetenschapsbeoefening, zoals hier aan de orde. Deze regels over onafhankelijkheid waren ook al opgenomen in de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening 2004 (voor de herziening in 2012).
7.2. Anders dan de CWI, is het LOWI van oordeel dat in het rapport uit 2009 onvoldoende transparantie is betracht over de identiteit van de financiers van het onderzoek. Vast staat dat [bedrijf 1] de facturen voor het onderzoek aan [de faculteit van de EUR] heeft betaald en dat deze kosten vervolgens evenredig zijn doorberekend aan [vier andere bedrijven]. Deze ondernemingen zijn aangesloten bij brancheorganisaties die op hun beurt weer lid zijn van VNO-NCW. Bij de ondernemersvereniging VNO-NCW zijn echter zeer veel verschillende brancheorganisaties aangesloten. Ook kent VNO-NCW buitengewone leden en bureau-aansluitingen. Gelet op dit diverse ledenbestand is VNO-NCW weliswaar de formele opdrachtgever van het onderzoek, maar moet deze organisatie worden onderscheiden van de vijf ondernemingen die het opdrachtonderzoek hebben gefinancierd en bij dat onderzoek een zelfstandig belang hadden.
Het LOWI is daarom van oordeel dat de financiering van het onderzoek door deze ondernemingen niet is te beschouwen als een louter interne aangelegenheid van VNO-NCW, zoals de CWI heeft overwogen. In ieder geval [bedrijf 1], die de facturen aan [de faculteit van de EUR] heeft betaald, had als externe financier vermeld moeten worden (zie V.5 van de gedragscode 2004). Dit is niet gebeurd. De vermelding in het rapport dat met [zeven bedrijven waaronder bedrijf 1] interviews zijn afgenomen, maakt niet inzichtelijk dat, en welke, ondernemingen het onderzoek hebben gefinancierd en is dus onvoldoende. Naar het oordeel van het LOWI heeft Verzoeker 1 de gedragscode op dit punt geschonden.
7.3. Het standpunt van de CWI dat een verhouding van een wetenschapper tot de opdrachtgever pas vermeld hoeft te worden als sprake is van een zekere nauwe en duurzame relatie deelt het LOWI niet. Waar het om gaat is dat mogelijke schijn van belangenverstrengeling wordt vermeden of wordt vermeld in een publicatie. Vanuit deze gedachte (die ook staat vermeld in V.3 van de gedragscode, versie 2004) is het passend om zo transparant mogelijk te zijn over relevante verhoudingen, ook als deze niet zo nauw en duurzaam zijn. Het LOWI stelt echter vast dat [bedrijf 1] geen opdrachtgever was, maar externe financier van het onderzoek. V.3 van de gedragscode (versie 2004) schrijft alleen voor dat altijd duidelijk moet zijn wat de verhouding van de uitvoerder van het onderzoek tot de opdrachtgever is (en niet tot de externe financier). Belangrijker nog dan de exacte formulering in de gedragscode is het feit dat Verzoeker 1 weliswaar in het verleden een beurs van [bedrijf 1] heeft gekregen, maar dat dit gegeven mede gelet op het tijdsverloop sindsdien (zeven jaar) onvoldoende relevant is om van (mogelijke) schijn van belangenverstrengeling te spreken. Verzoeker 1 heeft de gedragscode op dit punt niet geschonden.
7.4. Het LOWI onderschrijft de constatering van de CWI dat in het opdrachtonderzoek gebruik is gemaakt van een methode die binnen het betreffende vakgebied wordt aanvaard. Wat de kritiek op de methodologie betreft, is het LOWI van oordeel dat dit onderwerp in dit geval binnen het wetenschappelijk debat moeten worden beslecht. In opdrachtonderzoek zoals hier aan de orde wordt dat debat niet gevoerd door middel van peer review en voorafgaand aan publicatie, maar kan dit achteraf na publicatie van een rapport plaatsvinden. Het LOWI ziet in de kritiek van Verzoeker 2 op de methodologie geen aanleiding voor het oordeel dat normen van wetenschappelijke integriteit zijn geschonden.
7.5. Verder heeft Verzoeker 1 met de stelligheid van zijn conclusies naar het oordeel van het LOWI niet de grens van bepaling I.1 van de gedragscode (versie 2004) overschreden (precisie en nuance bij het publiceren van resultaten). Hierbij heeft het LOWI oog voor de aard van de publicatie, te weten opdrachtonderzoek.
De publicaties die voortvloeiden uit het opdrachtonderzoek
8. Verzoeker 1 is het niet eens met de overweging van de CWI dat hij bij het hergebruik van de data uit het opdrachtonderzoek de bron had moeten vermelden waaraan hij deze data ontleende. Ter ondersteuning van zijn standpunt wijst hij op verklaringen van verschillende collega’s uit zijn vakgebied. Ook voert hij aan dat de CWI ten onrechte aan uitwerking 5.5. van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening heeft getoetst, omdat deze bepaling pas bij de herziening van de gedragscode in 2012 is opgenomen. Volgens Verzoeker 1 had de CWI moeten toetsen aan de versie van de gedragscode zoals die luidde in 2004. Deze versie was niet zo streng c.q. expliciet over bronvermelding bij hergebruik van data, aldus Verzoeker 1. Verzoeker 2 betoogt dat de externe financiers van het opdrachtonderzoek ook vermeld hadden moeten worden in de publicaties die uit dat opdrachtonderzoek voortvloeiden.
8.1. Het Bestuur stelt zich in navolging van de CWI op het standpunt dat de norm om bij hergebruik van data aan te geven uit welke bron de data afkomstig zijn, in de herziening van de gedragscode (2012) is gecodificeerd. Voordien, en ten tijde van het opdrachtonderzoek gold deze norm volgens hen ook, maar dan als ongeschreven recht. De CWI heeft blijkens haar advies wel rekening gehouden met het feit dat voorafgaand aan de codificatie en uitwerking van ongeschreven recht binnen wetenschappelijke opleiding en onderzoekspraktijk niet altijd expliciet aandacht werd geschonken aan ongeschreven normen.
8.2. Bepaling V.5 van de Gedragscode Wetenschapsbeoefening 2004 luidt voor zover relevant: “Externe financiers van uitgevoerde opdrachten worden met name genoemd; voor onderzoek betekent dat vermelding bij publicaties (…)”
Bepaling 5.5 van de gedragscode zoals deze in 2012 is herzien luidt voor zover relevant: “Externe financiers van uitgevoerde opdrachten worden met name genoemd. Voor onderzoek betekent dat bijvoorbeeld een naamsvermelding in publicaties of congrespresentaties waarin resultaten van gesponsord onderzoek worden gepresenteerd (…)”
8.3. Het LOWI volgt de conclusie van de CWI dat Verzoeker 1 had moeten vermelden dat een gedeelte van de data in de (vervolg)artikelen afkomstig was uit het opdrachtonderzoek. Naar het oordeel van het LOWI volgt dit reeds uit bepaling V.5 van de gedragscode (versie 2004), ook al worden resultaten daar nog niet expliciet genoemd zoals in de herziening van 2012 wel het geval is. Het LOWI betrekt bij zijn oordeel ook dat de publicatie in [publicatie 1] van 2015 dateert. Dit is ná de herziening van de gedragscode in 2012. Maar ook in deze publicatie is niet vermeld dat een gedeelte van de data afkomstig is uit het opdrachtonderzoek van 2009. Net als de CWI ziet ook het LOWI in de door Verzoeker 1 aangevoerde argumenten (steunbetuigingen collega’s, tijdschriftbeleid) geen aanleiding om over dit punt anders te oordelen. De auteurs hadden bij het hergebruik van data de bronnen moeten vermelden waaraan zij die ontlenen, maar hebben dit verzuimd.
Het LOWI onderschrijft ook de conclusie van de CWI dat in de (vervolg)artikelen, naast vermelding van de herkomst van de data, niet in meer algemene zin nog verwezen hoefde te worden naar het opdrachtonderzoeksrapport uit 2009 en de externe financiers daarvan. Bronvermelding van de hergebruikte data zou hebben volstaan. Hierbij betrekt het LOWI, zoals de CWI ook heeft gedaan, dat de publicaties een grotendeels andere opzet en vraagstelling hadden dan het opdrachtonderzoek en verslag doen van een breder onderzoek waarvoor extra data zijn gegenereerd.
Gegrondverklaring van de klacht
9. Het LOWI volgt Verzoeker 1 niet in zijn betoog dat de klacht ongegrond had moeten worden verklaard omdat de geconstateerde schending van de gedragscode niet leidt tot de zwaarste kwalificatie schending van de wetenschappelijke integriteit. Naar het oordeel van het LOWI dient een klacht reeds gegrond te worden verklaard zodra is geconstateerd dat een norm uit de gedragscode is geschonden. Hoe deze schending vervolgens wordt gekwalificeerd, maakt voor de gegrondverklaring van de klacht geen verschil.
Kwalificatie van de schending
10. Verzoeker 2 is het niet eens met de kwalificatie die het Bestuur aan de schending van de gedragscode heeft gegeven. Volgens Verzoeker 2 moet dit als schending van de wetenschappelijke integriteit worden gekwalificeerd.
10.1. Het LOWI is van oordeel dat Verzoeker 1 twee normen uit de gedragscode heeft geschonden (zie overweging 7.2 en 8.3 van dit advies). Zoals het LOWI vaker heeft overwogen leidt het oordeel dat een norm is geschonden, niet per definitie ook tot het oordeel dat de wetenschappelijke integriteit is geschonden. Het LOWI begrijpt het aanvankelijk oordeel (‘tekortkoming’) zo dat het Bestuur aan de schending van de gedragscode de minst zware kwalificatie heeft willen toekennen. Omdat in deze zaak de oude gedragscode nog geldt, dient de geconstateerde schending te worden gekwalificeerd als onzorgvuldig (lichtste kwalificatie), verwijtbaar onzorgvuldig of als een schending van de wetenschappelijke integriteit (zwaarste kwalificatie).
10.2. Het LOWI acht in deze casus het niet vermelden van de externe financiers ernstiger dan het hergebruik van data zonder bronvermelding. Het LOWI kwalificeert het niet vermelden van externe financiers daarom als verwijtbaar onzorgvuldig en het hergebruik van data zonder bronvermelding als onzorgvuldig. Het niet vermelden van externe financiers is in dit geval niet zo ernstig dat het als een schending van de wetenschappelijke integriteit moet worden gekwalificeerd. Hierbij acht het LOWI van belang dat opzet niet aantoonbaar is. Uit het dossier blijkt immers dat het voor Verzoeker 1 en zijn medeonderzoekers niet van meet af aan duidelijk was dat het onderzoek door [bedrijf 1] en andere ondernemingen gefinancierd zou worden.
ADVIES
Het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit:
I. verklaart het verzoek van Verzoeker 1 ongegrond;
II. verklaart het verzoek van Verzoeker 2 gegrond, voor wat betreft het niet vermelden van externe financiers (zie overweging 7.2), en voor het overige ongegrond;
III. adviseert het Bestuur het oordeel met inachtneming van dit advies gewijzigd vast te stellen en de geconstateerde schendingen te kwalificeren als verwijtbaar onzorgvuldig voor wat betreft het niet vermelden van externe financiers en onzorgvuldig voor wat betreft het hergebruik van data zonder bronvermelding (zie overweging 10.2).
Aldus vastgesteld op 3 maart 2021 door mr. E.J. Daalder, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Zweistra, ambtelijk secretaris.