Categorieën
Advies

Advies 2023-09

Klacht over intrekking co-promotorschap. Aan de intrekking zou een onterechte integriteitsbeschuldiging door de promotor en promovendus ten grondslag liggen. Verder klaagt de co-promotor ten aanzien van een bepaalde publicatie dat de promotor ten onrechte als co-auteur is opgevoerd.

naar aanleiding van het verzoek van:

1. [Verzoeker]

over het aanvankelijk oordeel van

2. het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht

Procesverloop

Op 7 november 2022 heeft [Verzoeker] een klacht ingediend bij de Commissie Wetenschappelijke Integriteit van de Universiteit Utrecht (hierna: CWI) over een mogelijke schending van wetenschappelijke integriteit door [Betrokkene 1] (promovendus), [Betrokkene 2] (promotor) en [Betrokkene 3] (decaan).

De CWI heeft het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht (hierna: Bestuur) op 1 december 2022 geadviseerd het klachtonderdeel over intrekking van Verzoekers co-promotorschap ter behandeling door te sturen aan het College voor Promoties (hierna: CvP) en de andere klachtonderdelen niet-ontvankelijk te verklaren.

Het Bestuur heeft het advies van de CWI overgenomen en heeft de klacht van Verzoeker in het aanvankelijk oordeel van 12 december 2022 niet-ontvankelijk verklaard.

Verzoeker heeft het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (hierna: LOWI) op 23 januari 2023 verzocht advies uit te brengen over dit aanvankelijk oordeel.

Prof. dr. J.G. van Erp heeft zich in deze zaak verschoond.

Het LOWI heeft besloten het verzoek in behandeling te nemen.

Het Bestuur en Betrokkenen 1 en 2 hebben een verweerschrift ingediend.

Verzoeker heeft op de ingediende verweerschriften gereageerd.

Het Bestuur en Betrokkene 2 hebben beiden een laatste reactie ingediend.

Het LOWI heeft in zijn vergadering van 19 april 2023 besloten dat het zich voldoende geïnformeerd acht en dat het de zaak op de stukken zal behandelen.

Partijen zijn van dit besluit om geen hoorzitting te houden op de hoogte gebracht.

Overwegingen

Inleiding

1. Verzoeker is hoogleraar aan een universiteit in Noorwegen. Tot eind november 2021 was hij co-promotor van Betrokkene 1. Toen Verzoeker als co-promotor werd aangewezen in 2017 was hij nog werkzaam als UD aan de Universiteit Utrecht en vervulde hij de rol van dagelijks begeleider van Betrokkene 1. Na zijn vertrek uit Utrecht is hij aangebleven als co-promotor.

2. Betrokkene 1 is buitenpromovendus aan de Universiteit Utrecht. Betrokkene 2 is zijn promotor. Beide Betrokkenen en Verzoeker doen onderzoek naar duurzaamheid.

3. Betrokkene 3 is decaan. In het laatste kwartaal van 2021 hebben Betrokkenen 1 en 2 zich tot hem gericht, omdat zij problemen ervoeren met de wijze waarop Verzoeker invulling gaf aan zijn rol als co-promotor. Na Verzoeker hierover per mail gehoord te hebben, heeft Betrokkene 3 eind november 2021 aan Verzoeker laten weten dat hij het co-promotorschap intrekt.

Klacht

4. Verzoeker heeft bijna een jaar later een klacht over Betrokkenen 1, 2 en 3 ingediend bij de CWI. Hieronder wordt de klacht weergegeven, waarbij het LOWI dezelfde driedeling aanhoudt als in het CWI-advies.

5. Allereerst klaagt Verzoeker over de intrekking van zijn co-promotorschap. Volgens Verzoeker liggen aan die intrekking twee beschuldigingen van schending van de wetenschappelijke integriteit ten grondslag, waarvan Betrokkenen weten dat Verzoeker die niet heeft begaan. Volgens Verzoeker hebben Betrokkenen daarom norm 60 van de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit 2018 geschonden: “uit geen beschuldiging van schending van de wetenschappelijke integriteit waarvan men weet of had moeten weten dat deze onjuist is”. Verzoeker stelt dat hij door Betrokkenen is beschuldigd dat hij auteurschap en auteursvolgorde niet eerlijk toedeelt (norm 30) en dat hij gedrag vertoont dat leidt tot een onderling gebrek aan vertrouwen. Verzoeker klaagt ook dat Betrokkene 3 hem ten onrechte niet heeft geïnformeerd dat hij zich tot het CvP had kunnen richten als hij het niet eens was met zijn beslissing om zijn co-promotorschap in te trekken.

6. Ten tweede klaagt Verzoeker dat Betrokkene 2 co-auteur is in een – met de promovendus – gezamenlijke publicatie, maar dat hij tot op heden nog geen bewijs heeft ontvangen van zijn bijdrage aan het manuscript die co-auteurschap zou rechtvaardigen. Verzoeker betoogt dat hiermee normen 29 “doe recht aan een ieder die aan het onderzoek (…) heeft bijgedragen” en 31 “alle auteurs moeten een wezenlijke intellectuele bijdrage hebben geleverd (…)” zijn geschonden. Verzoeker merkt daarbij op dat hij enkele jaren eerder eenzelfde ervaring met Betrokkene 2 heeft gehad waarbij zijn bijdrage aan een publicatie marginaal was en beperkt bleef tot redigeerwerk aan het einde van het reviewproces.

7. Tot slot klaagt Verzoeker dat de positie die Betrokkene 2 heeft als leidende figuur in zijn vakgebied gepaard gaat met verantwoordelijkheden en dat zijn gedrag effect sorteert dat verder gaat dan wat er in norm 57 staat: “laat als begeleider, projectleider, onderzoeksdirecteur of leidinggevende elk handelen na waardoor een onderzoeker wordt aangezet om een of meer normen uit dit hoofdstuk niet na te leven.”

CWI-advies en voorlopig oordeel

8. De CWI overweegt dat klachtonderdeel 1 in de kern erop neerkomt dat Verzoeker het niet eens is met de beslissing van de decaan om zijn co-promotorschap in te trekken. Onder verwijzing naar de geschillenregeling in artikelen 27 en 28 van het Promotiereglement Universiteit Utrecht 2020 stelt de CWI dat het CvP bevoegd is een geschil tussen (co)promotoren en promovendus definitief te beslechten als de verleende bemiddeling door de decaan niet binnen een maand tot overeenstemming heeft geleid. De CWI overweegt dat zij gelet op deze bevoegdheid van het CvP geen rol voor zichzelf ziet weggelegd om een oordeel te vormen over dit geschilpunt. Omdat de decaan Verzoeker eind november 2021 echter niet heeft geïnformeerd dat hij zich binnen een maand tot het CvP kon richten als hij het niet eens was met de intrekking van zijn co-promotorschap, adviseert de CWI het Bestuur om dit klachtonderdeel voor definitieve beslechting alsnog naar het CvP door te sturen.

9. De CWI overweegt verder, onder verwijzing naar ‘jurisprudentie’ van het LOWI en het voorwoord bij het jaarverslag 2021 van de adviescommissie LOWI, dat op de achtergrond van deze zaak een arbeidsgerelateerd conflict speelt en dat zij ook daarom geen rol voor zichzelf ziet weggelegd. Daarnaast zijn alle drie de klachtonderdelen, aldus de CWI, onvoldoende onderbouwd om verder onderzoek te rechtvaardigen. Klachtonderdeel 2 over de auteursbijdragen van Betrokkene 2 kan volgens de CWI bovendien niet tot het oordeel leiden dat de wetenschappelijke integriteit is geschonden, omdat normen 29 en 31 niet in hoofdstuk 5.2 van de gedragscode worden genoemd als norm waarvan met behulp van wegingscriteria moet worden bepaald of een schending van die norm leidt tot schending van de wetenschappelijke integriteit. Volgens de CWI hoeft de klacht om al deze redenen niet (verder) inhoudelijk in behandeling te worden genomen.

10. Het Bestuur heeft het CWI-advies overgenomen en verklaart de klacht niet-ontvankelijk in zijn aanvankelijk oordeel.

Verzoek

11. Verzoeker betoogt dat er in zijn ogen geen sprake is van een conflict tussen (co)promotoren en promovendus als bedoeld in de geschillenregeling van het promotiereglement. Verzoeker stelt dat hij de promovendus en promotor slechts om opheldering heeft gevraagd toen hij de brief van de decaan ontving met het voornemen om zijn co-promotorschap in te trekken. Ook betoogt hij dat, als er wel sprake van een conflict zou zijn geweest, de decaan daarin niet heeft bemiddeld zoals hij op grond van de geschillenregeling in het promotiereglement had moeten doen, maar zelf de beslissing heeft genomen zijn co-promotorschap in te trekken waarbij Verzoeker onvoldoende is gehoord. Verzoeker voert verder aan dat het CWI-advies om klachtonderdeel 1 door te sturen naar het CvP kennelijk nog niet is opgevolgd omdat hij hier verder niets meer over heeft gehoord. Verzoeker betoogt verder dat de CWI eraan voorbij is gegaan dat zijn klacht over norm 60 (uit geen beschuldiging waarvan men weet of had moeten weten dat deze onjuist is) niet alleen is gericht tegen de decaan die zijn co-promotorschap uiteindelijk heeft ingetrokken, maar ook tegen de promovendus en de promotor die zich in eerste instantie tot de decaan hadden gericht.

12. Volgens Verzoeker is er geen sprake van een arbeidsgerelateerd conflict. Hij stelt dat hij communiceert op een niet-confronterende manier en dat hij slechts cybersecurityproblemen ondervond die het onderling communiceren bemoeilijkten. Verzoeker betoogt dat de CWI verwijst naar ‘LOWI-jurisprudentie’ over arbeidsconflicten, maar niet specificeert waar ze precies naar verwijst. Verzoeker heeft op de website van het LOWI wel het LOWI-reglement gevonden, maar die bevat ontvankelijkheidsvereisten voor het indienen van een verzoek bij het LOWI en Verzoeker ziet niet hoe deze relevant kunnen zijn voor de ontvankelijkheid van een klacht bij de CWI. Volgens Verzoeker heeft de CWI verder conclusies getrokken uit het voorwoord van het jaarverslag 2021 van de adviescommissie LOWI die daar niet noodzakelijkerwijs uit volgen.

13. Verzoeker is het verder oneens met de overweging van de CWI dat hij onvoldoende zou hebben onderbouwd dat Betrokkene 2 geen auteurschap toekomt in de gezamenlijke publicatie. Hij voert aan dat het voor hem niet mogelijk is om te bewijzen dat Betrokkene 2 geen wezenlijke intellectuele bijdrage heeft geleverd aan de gezamenlijke publicatie, omdat hij door de co- auteurs niet is uitgenodigd voor overleggen en hij ook geen bijdrage van Betrokkene 2 per e-mail heeft mogen ontvangen. Volgens Verzoeker ligt het daarom op de weg van Betrokkene 2 om inzichtelijk te maken wat zijn bijdrage zou zijn geweest en is zijn toelichting hierover vooralsnog onvoldoende. Ook stelt Verzoeker dat het met zijn klacht over de verantwoordelijkheden van Betrokkene 2 die horen bij zijn positie als leidende figuur niet gaat om actief aanmoedigen tot het overtreden van een norm, maar bijvoorbeeld wel om het staan voor een eerlijke toedeling en volgorde van auteurschap zoals bedoeld in norm 30 van de gedragscode. Verzoeker stelt ook dat de CWI onvoldoende heeft onderkend dat hij met zijn klachtonderdeel over het auteurschap van Betrokkene 2 tevens stelt dat Betrokkene 2 norm 30 van de gedragscode heeft geschonden (sta voor een eerlijke toedeling en volgorde van auteurschap (…)) en niet alleen normen 29 en 31.

14. Verzoeker betwist de overweging van de CWI dat de klacht over het auteurschap van Betrokkene 2 (normen 29 en 31) niet tot het oordeel kan leiden dat de wetenschappelijke integriteit is geschonden. Hiertoe voert hij aan dat normen 29 en 31 weliswaar niet worden genoemd in het rijtje in paragraaf 5.2 van de gedragscode – voor welke rijtje normen met behulp van wegingscriteria moet worden bepaald of een schending van de norm leidt tot de kwalificatie ‘schending van de wetenschappelijke integriteit’ of een lichtere kwalificatie – , maar dat normen 29 en 31 wel verzwarend kunnen werken in de beoordeling van de overige normschendingen waarover hij heeft geklaagd en die wel in dit rijtje staan. Ook stelt hij in zijn klacht te hebben gewezen op zes van de twaalf wegingscriteria uit de gedragscode (zoals positie en ervaring van de onderzoeker en het mogelijke effect op vertrouwen tussen wetenschappers) die worden gebruikt bij de kwalificatie van normschendingen. Verzoeker begrijpt niet hoe de CWI zonder hier verder op in te gaan stelt dat zijn klacht niet kan leiden tot de conclusie dat de wetenschappelijke integriteit is geschonden.

Standpunt Bestuur

15. Het Bestuur verduidelijkt in zijn verweerschrift dat een inhoudelijke behandeling van een klacht een zware wissel trekt op alle betrokken partijen en dat de aard en onderbouwing van de klacht een inhoudelijke behandeling daarom wel moeten kunnen rechtvaardigen. Volgens het Bestuur is de klacht van Verzoeker voornamelijk ingegeven door andere belangen dan het belang bij integere wetenschapsbeoefening en sluit dit aan bij de algemene reflectie die de voorzitter van het LOWI in zijn voorwoord bij het jaarverslag 2021 hierover heeft gegeven. Het Bestuur onderschrijft het CWI-advies dat de klacht op onderdelen onvoldoende is onderbouwd. Ook het verzoekschrift aan het LOWI bevat volgens het Bestuur geen verdere onderbouwing van de klacht. Het Bestuur heeft in zijn verweerschrift verduidelijkt dat met het doorsturen van klachtonderdeel 1 naar het CvP wordt gewacht totdat het LOWI-advies is ontvangen. Verder stelt het Bestuur dat Verzoeker de bewijslast voor de door hem betwiste wezenlijke intellectuele bijdrage lijkt neer te willen leggen bij Betrokkene 2, maar volgens het Bestuur moet degene die klaagt de klacht staven en heeft Verzoeker dat te weinig gedaan. Volgens het Bestuur focuste de klacht niet zozeer op de auteursvolgorde (norm 30), maar op een vermeend onterecht auteurschap van Betrokkene 2 (normen 29 en 31). Dat een beroep op normen 29 en 31 niet tot de conclusie kan leiden dat de wetenschappelijke integriteit is geschonden omdat ze niet bij name worden genoemd in paragraaf 5.2 van de gedragscode is volgens het Bestuur een subsidiaire overweging geweest van de CWI.

Standpunt Betrokkenen

16. Betrokkene 1 heeft verduidelijkt hoe in zijn beleving de samenwerking met Verzoeker en zijn begeleiding in zijn promotietraject tot een onhoudbare situatie had geleid.

17. Betrokkene 2 heeft dit in zijn verweerschrift verder verduidelijkt met enkele voorbeelden van communicatie. Verder gaat Betrokkene 2 in zijn verweerschrift in op zijn door Verzoeker gestelde onverdiende auteurschap bij de gezamenlijke publicatie. Betrokkene 2 stelt dat hij een substantiële bijdrage heeft geleverd aan de conceptualisering en het schrijven van het artikel in kwestie en dat hij gedurende de jaren waarin het artikel werd geschreven intensief met de promovendus heeft samengewerkt. Ook wijst hij erop dat Verzoeker als corresponding author zelf het manuscript heeft ingestuurd voor publicatie met de naam van Betrokkene 2 erop en dat Verzoeker nadat het artikel was geaccepteerd nog heeft geprobeerd de auteursvolgorde ten koste van de promovendus te veranderen wat het onderlinge vertrouwen tussen Verzoeker en Betrokkene 1 en 2 heeft verslechterd. Betrokkene 2 wijst er ook op dat Verzoeker zijn auteurschap eerst betwist nadat Verzoekers tijdelijke aanstelling bij de Universiteit Utrecht tot een einde is gekomen, nadat zijn co-promotorschap door de decaan is ingetrokken en nadat het artikel is geaccepteerd voor publicatie. Dit suggereert volgens Betrokkene 2 dat de klacht is ingegeven uit wrok en boosheid.

Oordeel LOWI

Intrekking co-promotorschap

18. Verzoeker heeft gesteld dat er geen conflict bestond tussen hem en de promotor en promovendus, maar dat hij hen slechts om opheldering had gevraagd nadat de decaan hem had medegedeeld dat hij van plan was zijn co-promotorschap in te trekken. Het LOWI vindt deze stelling niet overtuigend. Verzoeker kan zelf wellicht de ervaring hebben dat hier geen sprake was van een conflictsituatie, maar daar staan de ervaringen van de promovendus en de promotor tegenover. Verder kan het LOWI de ontstane situatie waarin een co-promotorschap uiteindelijk wordt ingetrokken moeilijk anders duiden dan als conflict in de groep van promovendus, promotor en co-promotor en dus als een conflict zoals bedoeld in de geschillenregeling van het promotiereglement.

19. Gelet op die geschillenregeling ziet de CWI voor dit klachtonderdeel terecht geen rol voor zichzelf weggelegd. Het LOWI onderschrijft het advies om klachtonderdeel 1 door te verwijzen naar het CvP. De kritiek die Verzoeker heeft geuit op het handelen van de decaan kan bij het CvP aan de orde worden gesteld, maar hoort in ieder geval niet bij de CWI of bij het LOWI thuis.

20. Verzoekers betoog dat hij in strijd met norm 60 uit de gedragscode is beschuldigd van twee schendingen van de wetenschappelijke integriteit, acht het LOWI geen overtuigend argument om toch over te gaan tot inhoudelijke behandeling van dit klachtonderdeel. Het LOWI heeft kennis genomen van de e-mail waarin de decaan het co-promotorschap intrekt en leest hierin geen beschuldiging van (twee) schendingen van de wetenschappelijke integriteit zoals Verzoeker dat kennelijk doet. Voor zover Verzoeker heeft betoogd dat niet alleen de decaan, die de e-mail heeft geschreven, maar ook de promovendus en de promotor hem in strijd met norm 60 beschuldigen van een schending van de wetenschappelijke integriteit, volgt dat niet uit de  e- mail. Net als de CWI is het LOWI van oordeel dat het hier in de kern gaat om een conflict in een promotietraject dat thuishoort bij het CvP en dat niet in termen van wetenschappelijke integriteit bij de CWI of het LOWI moet worden beslecht.

Auteurschap Betrokkene 2

21. Of het klachtonderdeel over het co-auteurschap van Betrokkene 2 is ingegeven uit wrok of boosheid van Verzoeker – zoals Betrokkene 2 vermoedt – is voor het LOWI niet vast te stellen. Het LOWI laat dit daarom rusten, maar hecht wel groot belang aan de omstandigheid dat Verzoeker corresponding author was van de publicatie in kwestie. Zoals Betrokkene 2 terecht heeft opgemerkt heeft Verzoeker in 2019 zelf het manuscript ter publicatie ingediend bij een wetenschappelijk tijdschrift met Betrokkene 2 als co-auteur. Voor zover Verzoeker bij de CWI en bij het LOWI heeft bedoeld te betogen dat Betrokkene 2 hem heeft aangezet om auteurschap en auteursvolgorde niet eerlijk toe te delen (norm 30), vindt het LOWI daarvoor geen steun in dossierstukken. Op 7 december 2021 heeft Betrokkene 2 aan Verzoeker, die daarom had gevraagd, per e-mail verduidelijkt dat hij een substantiële bijdrage heeft geleverd aan de conceptualisering en het schrijven van het artikel in kwestie en dat hij gedurende de jaren waarin het artikel werd geschreven intensief met de promovendus heeft samengewerkt. Het LOWI ziet in het weinige dat Verzoeker hier tegenin heeft gebracht geen reden om aan deze verklaring van Betrokkene 2 te twijfelen. Het LOWI ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat Betrokkene 2 norm 29, 30 of 31 zou hebben geschonden.

22. Op grond van deze eerste beoordeling – die de CWI in feite ook al had verricht  – is dit klachtonderdeel naar het oordeel van het LOWI kennelijk ongegrond. Dit is al voldoende reden om het klachtonderdeel inhoudelijk niet (verder) te behandelen. Er hoeft daarom niet meer worden toegekomen aan de meer formele discussie die Verzoeker heeft opgeworpen of een normschending van normen 29 en 31 nu wel of niet tot een schending van de wetenschappelijke integriteit kan leiden.

Leidende positie Betrokkene 2

23. Voor zover Verzoeker met zijn klacht over norm 57 nog iets anders bedoelde dan dat Betrokkene 2 hem zou hebben aangezet om auteurschap en auteursvolgorde niet eerlijk toe te delen (zie overweging 21) is het LOWI van oordeel dat dit – ook in de fase bij het LOWI – nog altijd onvoldoende duidelijk is omschreven en ook niet is voorzien van schriftelijke stukken of andere bewijsmiddelen.

24. Het LOWI zal het Bestuur daarom adviseren dit laatste klachtonderdeel op grond van artikel 4.5, lid b, nr. I, van de Klachtenregeling wetenschappelijke integriteit Utrecht 2019 van de Universiteit Utrecht (de klacht bevat een duidelijke omschrijving van de veronderstelde schending van de wetenschappelijke integriteit) definitief niet-ontvankelijk te verklaren.

Arbeidsconflict

25. Nu op andere gronden reeds is komen vast te staan dat de klacht niet verder inhoudelijk in behandeling hoeft te worden genomen en dat klachtonderdeel 1 moet worden doorgestuurd naar het CvP, komt het LOWI niet meer toe aan de vraag of de klacht slechts is terug te voeren op een arbeidsconflict.

Conclusie

26. Het verzoek is ongegrond.

ADVIES

Het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit:

I.  Verklaart het verzoek ongegrond;

II. Adviseert het bestuur de klacht definitief niet inhoudelijk in behandeling te nemen, met dien verstande dat:

a. klachtonderdeel 1 wordt doorgestuurd naar het College voor Promoties;
b. klachtonderdeel 2 kennelijk ongegrond wordt verklaard (zie overweging 21 en 22);
c. klachtonderdeel 3 niet-ontvankelijk wordt verklaard om de reden dat dit klachtonderdeel onvoldoende duidelijk is omschreven en ook niet is voorzien van schriftelijke stukken of andere bewijsmiddelen (overwegingen 23 en 24).

Aldus vastgesteld op 30 mei 2023 door mr. E.J. Daalder, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Zweistra, ambtelijk secretaris.