Advies van het LOWI van 1 maart 2018 ten aanzien van het verzoek van …, bij het LOWI ingediend op 28 september 2017 betreffende het besluit van het College van Bestuur van de Radboud Universiteit Nijmegen van 12 september 2017, inzake een klacht van 3 maart 2017 wegens vermoede schending van wetenschappelijke integriteit door … en … .
1. Het verzoek
Op 11 mei 2017 heeft … (verder: Verzoeker) aan het LOWI verzocht om middels een advies aan het College van Bestuur van de Radboud Universiteit Nijmegen (verder: het Bestuur) een beoordeling te geven van zijn klacht van 6 maart 2017 (verder: klacht, of: huidige klacht). Verzoeker heeft de klacht oorspronkelijk ingediend bij het bestuur van de Stichting Katholieke Universiteit, dat hem heeft doorverwezen naar het Bestuur.
Nadat het LOWI had geconstateerd dat het Bestuur (nog) geen besluit had genomen naar aanleiding van deze klacht, heeft het LOWI zich niet bevoegd verklaard om het verzoek in behandeling te nemen. Het LOWI heeft Verzoeker geadviseerd om zich tot het Bestuur te wenden en daar navraag te doen naar de behandeling van zijn klacht.
Verzoeker heeft zich vervolgens opnieuw tot het Bestuur gewend. Het Bestuur heeft Verzoeker op 12 september 2017 laten weten zijn klacht op te vatten als een klacht over een in 2016 jegens Verzoeker gevoerde integriteitsprocedure, die echter op 1 december 2016 tot een definitief einde is gekomen (verder: besluit).
Bij brief van 28 september 2017 heeft Verzoeker het LOWI gevraagd een advies uit te brengen over dit besluit.
De klacht
Op 21 mei 2014 heeft iemand (verder: klager 2014) een integriteitsklacht ingediend jegens Verzoeker (verder: klacht 2014). Het Bestuur heeft deze klacht 2014 op 16 december 2015 doorgezonden aan de Commissie Wetenschappelijke Integriteit (verder: CWI). Op 31 maart 2016 heeft de CWI vastgesteld dat de klacht 2014 ontvankelijk was en is overgegaan tot de inhoudelijke behandeling ervan. Op 3 oktober 2016 heeft de CWI geadviseerd om de klacht 2014 ongegrond te verklaren. Het Bestuur heeft dit advies in zijn besluit van 19 oktober 2016 overgenomen (verder: besluit 2016). Noch Verzoeker, noch de klager 2014 heeft zich hierna tot het LOWI gewend.
De huidige klacht van Verzoeker is gericht tegen personen die in verschillende functies betrokken waren bij de behandeling van de klacht 2014, namelijk … (decaan), … (promotor), … (vertrouwenspersoon), … (CWI), … (CWI), … (CvB) en … (CWI) (verder: Belanghebbenden).
In de huidige klacht heeft Verzoeker gesteld dat Belanghebbenden in de procedures naar aanleiding van de klacht 2014 hebben gehandeld in strijd met de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. … zou als decaan niet hebben voldaan aan zijn zorgplicht jegens Verzoeker, die destijds promovendus was. … zou als promotor niet hebben voldaan aan het vereiste kwaliteitsniveau. … zou zich als vertrouwenspersoon niet hebben gehouden aan zijn taak om te adviseren vanuit het perspectief van een vertrouwenspersoon. … zou als voorzitter van het Bestuur alles in het werk hebben gesteld om verantwoordelijkheid te ontlopen en het reparatieproces te vertragen.
Het Bestuur zou de voortgang van de dissertatie van Verzoeker, waartegen een ongegrond gebleken klacht is ingediend, hebben geblokkeerd. Dit klachtonderdeel is niet onderbouwd, omdat Verzoeker meent dat het Bestuur eerst een zelfonderzoek zou moeten doen.
Verder hebben de leden van de CWI volgens Verzoeker intellectuele diensten verleend aan de klager 2014 die zelf niet in staat was om de klacht 2014 duidelijk te formuleren, hadden zij wat nadien is voorgevallen moeten onderzoeken en meewegen, hadden zij bepaalde gegevens moeten meewegen bij het beroep van Verzoeker op de kwade-trouw-regel uit de Klachtenregeling, hebben zij gekozen voor het belang van de klager 2014 terwijl zij wisten dat deze niet oprecht was, hebben zij een relevante overeenkomst niet onder de aandacht gebracht van het Bestuur en hebben zij in hun advies ten onrechte een nieuwe klacht jegens Verzoeker geïntroduceerd.
Samengevat meent Verzoeker dat de leden van de CWI stelselmatig beslissingen hebben genomen ten gunste van de klager 2014 en hebben gehandeld in strijd met de principes van zorgvuldigheid, onpartijdigheid en betrouwbaarheid.
Het advies van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit
De huidige klacht is niet voorgelegd aan de CWI.
Het besluit
Met het besluit heeft het Bestuur als volgt op de huidige klacht gereageerd.
Verzoeker heeft aangegeven dat zijn klacht over Belanghebbenden voortvloeit uit de klacht 2014 en uit de wijze waarop jegens Verzoeker is gehandeld in en rond de daaropvolgende procedure. Het Bestuur heeft de klacht 2014 ongegrond verklaard, hetgeen is neergelegd in het besluit 2016. Samengevat gaat de huidige klacht over de wijze waarop de CWI de eerdere klachtprocedure heeft gevoerd, over de wijze waarop de vertrouwenspersoon zich in het kader van de klachtbehandeling jegens Verzoeker heeft opgesteld en over de wijze waarop de decaan, de promotor en het Bestuur hebben gereageerd op de klacht 2014. Verzoeker had dit binnen zes weken na de bekendmaking van het besluit 2016 aan het LOWI kunnen voorleggen, maar heeft daarvan afgezien. Daarmee is de procedure op 1 december 2016 tot een definitief einde gekomen. Het uiteindelijke oordeel van het Bestuur kan ook niet meer worden getoetst. Als Verzoeker van mening is dat de Radboud Universiteit zich onrechtmatig heeft gedragen jegens hem, kan hij zich tot de burgerlijke rechter wenden.
Onder verwijzing naar dit besluit van het Bestuur en naar een gesprek dat Verzoeker heeft gehad met de Rector, heeft het bestuur van de Stichting Katholieke Universiteit op 20 oktober 2017 aan Verzoeker laten weten de correspondentie over zijn klacht als afgerond te beschouwen.
Het verzoek
Verzoeker is het niet eens met het besluit van het Bestuur en heeft het LOWI verzocht hierover een advies te geven. Het standpunt van Verzoeker is verkort weergegeven in onderdeel 3.
2. De procedure
Op 15 november 2017 zijn Verzoeker en het Bestuur ervan op de hoogte gesteld dat het LOWI in zijn vergadering van 9 november 2017 heeft besloten het verzoek in behandeling te nemen. Het Bestuur is in de gelegenheid gesteld om een verweerschrift in te dienen.
Het verweerschrift van het Bestuur is op 2 januari 2018 bij het LOWI ingediend. Het LOWI heeft het verweerschrift van het Bestuur op 8 januari 2018 aan Verzoeker gezonden. Op 15 en 16 januari 2018 heeft Verzoeker op het verweer gereageerd. De reactie van Verzoeker is op 18 januari 2018 door het LOWI aan het Bestuur gezonden. Het Bestuur heeft op 1 februari 2018 gereageerd en partijen is medegedeeld dat hiermee de schriftelijke ronde tot een einde is gekomen.
Het LOWI heeft Verzoeker op 5 februari 2018 medegedeeld dat uit de laatste reactie van het Bestuur is gebleken dat Verzoeker stukken en teksten die hij in de LOWI-procedure heeft ingebracht ook aan derden heeft verstrekt, hetgeen in strijd is met de geheimhoudingsplicht van artikel 10 van het Reglement LOWI. Verzoeker is hierop gewezen en gewaarschuwd dat bij een volgende schending van de geheimhoudingsplicht het LOWI op grond van artikel 14, tweede lid van de Werkwijze LOWI de behandeling van het verzoek stopzet. Correspondentie van Verzoeker naar aanleiding van dit bericht is buiten beschouwing gelaten.
Het LOWI heeft besloten de zaak op de stukken te behandelen en dit aan partijen medegedeeld op 21 februari 2018.
3. Standpunten van partijen
3.1 Het standpunt van Verzoeker
Het standpunt van Verzoeker zoals verwoord in zijn verzoekschrift en latere berichten luidt, samengevat, als volgt.
De weigering van het Bestuur om de klacht te behandelen druist in tegen de toezegging van het Bestuur van de Stichting Katholieke Universiteit dat er een (sub)CWI zou worden ingesteld.
Verzoeker acht de weigeringsgronden verbazingwekkend. Hij vraagt geen revisie van het onderzoek naar zijn wetenschappelijke integriteit, maar klaagt over het gebrek aan wetenschappelijke integriteit van een aantal hoogleraren bij de uitoefening van hun taken. Het gaat om handelingen in het kader van onderzoeks- dan wel onderwijsverplichtingen. De klachten van Verzoeker over Belanghebbenden zijn onderscheiden en eigenstandige klachten die als afzonderlijke klachten onderzocht moeten worden.
De nieuwe decaan heeft fouten hersteld, zodat Verzoeker weer een promotor heeft. De (onterechte) verdachtmaking van Verzoeker door de CWI heeft de zaak echter bemoeilijkt. Het advies, hoe anoniem ook gepubliceerd, bevat schadelijke informatie over Verzoeker.
In de tussenbeslissing van 31 maart 2016 heeft de CWI aangegeven wat zij zal onderzoeken en daarmee het bereik van de klacht 2014 afgebakend. In het uiteindelijke advies van 3 oktober 2016 heeft de CWI de klacht echter anders geformuleerd, onder meer met betrekking tot de verdachtmaking jegens Verzoeker. Verzoeker acht dit onjuist. Verder is het besluit van mei 2014, om het conclusiehoofdstuk van Verzoeker te weigeren, formeel genomen door de decaan. In dit verband is de verklaring van de decaan ten behoeve van de tussenbeslissing van de CWI interessant.
3.2 Het standpunt van het Bestuur
Het standpunt van het Bestuur zoals verwoord in het verweerschrift luidt, samengevat, als volgt.
Het Bestuur heeft het Reglement LOWI en de Regeling Wetenschappelijke Integriteit Radboud Universiteit Nijmegen (verder: Klachtenregeling) aangehaald en opgemerkt dat het begrip schending van de wetenschappelijke integriteit wordt bepaald door de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. Verzoeker heeft niet inzichtelijk gemaakt op welke principes en uitwerkingen van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening hij zich beroept. Het Bestuur is van mening dat geen sprake is van een schending van wetenschappelijke integriteit. Het formele standpunt van het Bestuur is dat Verzoeker zich destijds tot het LOWI had moeten wenden om advies te vragen over het besluit 2016.
De klacht kan niet worden opgevat als een klacht in de zin van de Klachtenregeling. De door Verzoeker gewraakte gedragingen vallen niet onder de reikwijdte van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. Dat Verzoeker zijn ervaringen met gedrag dat hij als niet-respectvol heeft ervaren plaatst in het kader van wetenschappelijke integriteit, maakt niet dat de reikwijdte van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening moet worden uitgebreid. Als de gedragingen wel onder de reikwijdte van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening zouden vallen, had Verzoeker hierover naar aanleiding van het besluit 2016 advies aan het LOWI moeten vragen.
De opstelling van de voormalige decaan in het conflict tussen Verzoeker en degene die de klacht 2014 heeft ingediend, valt niet onder de reikwijdte van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. Het ging om een civielrechtelijk conflict over eigendom van data. Ook de verwijten aan de promotor en de vertrouwenspersoon gaan niet over gedragingen die vallen onder de reikwijdte van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening.
De bezwaren die Verzoeker over de leden van de CWI heeft aangevoerd gaan over de klachtprocedure destijds, met name over het deel van het advies waarin de CWI heeft geconcludeerd dat sprake is van onzorgvuldigheid van Verzoeker. Verzoeker heeft ervoor gekozen om geen verzoek bij het LOWI in te dienen, maar wil nu dat de leden van de CWI worden berispt. Verder meent het Bestuur dat noch de werkwijze van de CWI, noch het advies van de CWI vallen onder de reikwijdte van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening.
De klacht tegen de voorzitter van het Bestuur is niet onderbouwd, zodat een reactie daarop achterwege kan blijven.
Samengevat is het Bestuur van mening dat Verzoeker destijds het besluit 2016 aan het LOWI had kunnen voorleggen en dat de overige klachten niet onder de reikwijdte van de toepasselijke regelingen vallen.
3.3 Reactie Verzoeker op het standpunt van het Bestuur
Verzoeker heeft naar aanleiding van het verweerschrift, samengevat, als volgt gereageerd.
Het Bestuur meet met twee maten. De eis om inzichtelijk te maken op welke principes en uitwerkingen van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening een beroep wordt gedaan, is niet gesteld ten aanzien van de klacht 2014. Sterker, de CWI heeft de klager 2014 geholpen bij het formuleren van de klacht 2014. De huidige klachten van Verzoeker zijn voldoende specifiek voor een onderzoek.
Het Bestuur beroept zich op de Klachtenregeling, maar die schrijft óók voor dat een klacht onverwijld wordt doorgestuurd aan de CWI (artikel 2.1) en dat het oordeel over de ontvankelijkheid is voorbehouden aan de CWI (artikel 4.5). Daar is niet aan voldaan. Ook destijds was geen sprake van een fatsoenlijke klachtbehandeling.
De huidige klacht is niet gericht tegen het besluit 2016 van het Bestuur, waarin immers de klacht 2014 ongegrond is verklaard en waartegen Verzoeker dus niet in beroep hoefde te gaan, maar tegen wetenschappelijk niet-integere gedragingen van hoogleraren. De huidige klacht is ten onrechte niet in behandeling genomen. Na het besluit 2016 mochten medewerkers van de Radboud Universiteit niet meer met Verzoeker communiceren. Toen hij deze blokkade wist te doorbreken en recht kreeg op een externe promotor, werd een nieuwe pesterij verzonnen. De nieuwe decaan probeert naar vermogen de schade die is aangericht te repareren.
Verzoeker is van mening dat de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening een ruime reikwijdte heeft. Uit punt 7 van de preambule volgt dat de uitwerkingen normstelling zijn voor het gedrag van docenten en onderzoekers. Het onterecht weigeren van een artikel in een proefschrift omdat er twijfel is aan de wetenschappelijke integriteit van de auteur op basis van een enkele mail, is niet slechts een niet-respectvolle behandeling. Met de weigering wordt de facto een oordeel geveld over het wetenschappelijke werk. Dat oordeel moet volgens de wetenschappelijke normen worden getoetst. De wetenschappelijke plicht van de betrokken hoogleraren, het zo zuiver mogelijk oordelen over een integriteitsklacht over Verzoeker, moest gebeuren volgens de voor het wetenschappelijk bedrijf geldende normen.
De claim van de klager 2014 is gebaseerd op een overeenkomst die deze sloot met een derde, waarin zou zijn geregeld dat Verzoeker onderaannemer was van de klager 2014. Verzoeker kent deze overeenkomst niet. Het is aan de decaan en het Bestuur om te bewijzen dat er een overeenkomst is tussen Verzoeker en de klager 2014, welke van toepassing is op de klacht 2014. Het is niet aan Verzoeker om het tegendeel te bewijzen.
De klager 2014 was dolblij met de beslissing van de decaan om het hoofdstuk van Verzoeker te weigeren. Hij heeft ruim verspreid dat dit is gebeurd omdat het werk hem zou toebehoren.
De beoogde promotor was partijdig voor de klager 2014 en vooringenomen. Verzoeker klaagt niet over de begeleiding van de promotor, maar over de wijze waarop hij heeft geoordeeld over het wetenschappelijk karakter van het werk van Verzoeker.
Onder verwijzing naar de Klachtenregeling heeft Verzoeker aangevoerd dat de functie van een klacht nu juist is om een oordeel te verkrijgen over de vraag of iemand zich heeft gehouden aan de in het wetenschappelijk bedrijf geldende criteria. Hoe anders dan via een klacht kan disfunctioneren worden aangetoond? Na het besluit 2016 werd de facto de hele dissertatie geweigerd.
Het niet-onderbouwen van de klacht jegens de voorzitter van het Bestuur is omdat Verzoeker het Bestuur de keuze geeft tussen klachtbehandeling of eigen onderzoek. Overigens meent Verzoeker dat alleen het besluit om de huidige klacht niet door te geleiden naar de CWI in aanmerking komt voor behandeling door het LOWI.
Samenvattend is Verzoeker van mening dat het Bestuur aanspreekbaar is op de beslissing om de huidige klacht niet in onderzoek te laten nemen, dat de promotor aanspreekbaar is op de beslissing om het werk van Verzoeker zonder nader onderzoek af te wijzen, dat voor de decaan als hoofdverantwoordelijke hetzelfde geldt, alsmede voor de vertrouwenspersoon en de CWI. Er is goede reden om de gang van zaken vanaf de klacht 2014 te onderzoeken. De verdenking die tegen Verzoeker werd gewekt is niet onderbouwd en ook de doorlopende obstructie verdient aandacht. De universiteit lijkt zich te onttrekken aan uitwerking 1.10 van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening namelijk dat schade door fouten of nalatigheid naar vermogen wordt hersteld.
Aanvullend hierop heeft Verzoeker het LOWI het volgende citaat, volgens hem uit de beslissing van de decaan van 30 oktober 2014 over zijn proefschrift, doen toekomen: Op basis van de beweringen van … ben ik van mening dat het betreffende artikel in deze vorm niet kan worden opgenomen in het proefschrift, omdat er discussie is over de rol van …, die niet vermeld staat als co-auteur, maar volgens hem wel een belangrijke rol zou hebben gespeeld bij het verzamelen van de gegevens. Met dit geschilpunt is de wetenschappelijke integriteit mogelijk in het geding en dat is een beletsel voor opname in een proefschrift. De oplossing is dat ofwel …[Verzoeker] overtuigend aantoont dat hij deze data wel zelfstandig en geheel alleen heeft verzameld, danwel dat hij tot een vergelijk komt met … . Dit is volgens Verzoeker in strijd met wat van een decaan mag worden verwacht.
3.4 Laatste reactie van het Bestuur
Naar aanleiding van de laatste reactie van Verzoeker, zoals beschreven in 3.3, heeft het Bestuur eveneens een laatste reactie gegeven. Die luidt, samengevat, als volgt.
Het Bestuur is van mening dat de klacht niet hoefde te worden doorgezonden aan de CWI. Volgens artikel 1 van de Klachtenregeling is sprake van een klacht bij handelen of nalaten in strijd met de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. Als handelen of nalaten niet valt binnen de reikwijdte van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening dan is er geen sprake van een klacht over een vermoeden van schending van de wetenschappelijke integriteit. Artikel 4.5 van de Klachtenregeling biedt geen aanknopingspunten die meebrengen dat het antwoord van het Bestuur op de vraag of sprake is van een klacht in de zin van de Klachtenregeling alleen na inschakeling van de CWI zou mogen geschieden. Indien er geen sprake is van een klacht, dan is het Bestuur niet gehouden om deze door te sturen.
De relatie met de klager 2014 valt buiten de kaders van de onderhavige klacht. Er is sprake van een geschil tussen twee partijen, waarbij de universiteit geen partij is en niet in de positie is om vast te stellen wie welke rechten of verplichtingen had. De universiteit kan niet de taak van de burgerlijke rechter overnemen. Dat Verzoeker de intentie had om het artikel onderdeel te laten uitmaken van zijn proefschrift, maakt dat niet anders.
Verder is het Bestuur gebleken dat Verzoeker de geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Verzoeker heeft NWO (cc het ministerie van OCW) gemaild met informatie over de lopende en eerdere klachtprocedures. Verzoeker heeft aan die mail een niet-geanonimiseerd procedurestuk van de CWI destijds toegevoegd, met niet-geanonimiseerde hoorzittingsverslagen, en zijn reactie op de ontvankelijkheidsbeslissing van de CWI met aantijgingen tegen met name genoemde personen. Verzoeker heeft ook in eerdere procedures herhaaldelijk de geheimhoudingsplicht geschonden en is daarop gewezen. Verzoeker schendt de geheimhoudingsplicht structureel, met het kennelijke doel betrokkenen te schaden. Het Bestuur neemt afstand van deze laakbare handelswijze en vraagt het LOWI om op grond van artikel 14, tweede lid van de Werkwijze LOWI de klachtbehandeling stop te zetten.
4. Overwegingen van het LOWI
4.1 Algemeen
Het LOWI adviseert besturen van bij het LOWI aangesloten instellingen over door hen genomen (voorlopige) besluiten inzake schending van wetenschappelijke integriteit na een (ontvankelijk) verzoek hierover bij het LOWI. Het LOWI baseert zijn oordeel over schending van wetenschappelijke integriteit primair – doch niet uitsluitend – op de normen van wetenschappelijke integriteit die zijn af te leiden uit de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening 2004, herzien in 2012 en 2014 (VSNU). Zie voor het beoordelingskader verder www.lowi.nl. Schending van deze normen leidt niet per definitie tot schending van wetenschappelijke integriteit. Er kan sprake zijn van (verwijtbaar) onzorgvuldig handelen zonder dat sprake is van schending van wetenschappelijke integriteit.
Het LOWI is niet bevoegd om te oordelen over strafrechtelijke, bestuursrechtelijke of civielrechtelijke kwesties noch over wetenschappelijke controversen. Bij het laatste is sprake van een interpretatieverschil c.q. een verschil van mening over een wetenschappelijk oordeel. Deze dienen te worden bediscussieerd en beslecht in het daartoe geëigende forum. Het LOWI is uitgerust noch bevoegd om als arbiter op te treden in wetenschappelijke controversen.
4.2 Toepasselijke regelingen
Op de behandeling van de klacht van Verzoeker zijn de Klachtenregeling en de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening van toepassing.
4.3 Procedurele beoordeling
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat het onterecht is dat het Bestuur de klacht niet aan de CWI heeft doorgestuurd. Het Bestuur heeft, onder verwijzing naar artikel 1.1 en 1.9 van de Klachtenregeling, aangevoerd dat geen sprake is van een klacht in de zin van de Klachtenregeling, zodat het Bestuur de klachtbrief van Verzoeker niet hoefde door te zenden naar de CWI.
Het LOWI overweegt als volgt.
Artikel 2.1 van de Klachtenregeling bepaalt: “Een ieder heeft het recht om, al dan niet via de vertrouwenspersoon, een klacht in te dienen bij het college van bestuur. Het college van bestuur zendt de klacht onverwijld ter advisering door naar de commissie.”
Artikel 1.9 van de Klachtenregeling definieert “klacht” als: “een melding over (een vermoeden van) schending van de wetenschappelijke integriteit begaan door een medewerker.”
Artikel 1.1 van de Klachtenregeling definieert “schending van de wetenschappelijke integriteit” als: “handelen of nalaten in strijd met de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening, waaronder in ieder geval de gedragingen opgenomen in bijlage 1.”
Uit de klachtbrief blijkt duidelijk dat Verzoeker van mening was dat Belanghebbenden hebben gehandeld in strijd met de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening en dat hij beoogde om daarover een klacht in te dienen. Het is naar het oordeel van het LOWI niet relevant voor de (verplichte) doorzending van de klacht aan de CWI of die klacht kans van slagen had en of de principes uit de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening van toepassing of in het geding waren.
Verzoeker meldde een vermoeden van schending van de wetenschappelijke integriteit en het Bestuur had die melding, hoe ongegrond hij volgens het Bestuur ook was, onverwijld moeten doorzenden aan de CWI. Het is niet aan het Bestuur om aan de hand van definitiebepalingen een voorselectie te maken van klachtbrieven die wel en niet aan de CWI worden voorgelegd.
Het komt overigens vaker voor dat een Klager meent dat bepaald gedrag van een wetenschapper een schending van de wetenschappelijke integriteit oplevert, maar dat vervolgens de conclusie is dat dit gedrag buiten de reikwijdte van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening valt, bijvoorbeeld omdat het gedrag niet kan worden gekwalificeerd als wetenschapsbeoefening. Zie onder meer LOWI-advies 2016-05.
Als geen sprake is van wetenschapsbeoefening, is toetsing aan de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening ook niet aan de orde. In dat geval wordt de klacht over het gedrag van de wetenschapper ongegrond verklaard. Dit is echter een inhoudelijk oordeel, dat pas hoort te worden gegeven na een daartoe strekkend advies van de CWI. Ook al berust de eindverantwoordelijkheid voor het besluit bij het Bestuur, in de Klachtenregeling is gekozen voor de verplichte inschakeling van een commissie, belast met de behandeling van en de advisering over integriteitsklachten.
Het is dan ook aan deze commissie, de CWI, om een beslissing te nemen over de (on)gegrondheid van de klacht. Klagers mogen verwachten dat deze procedure wordt gevolgd, ook indien het Bestuur van mening is dat er geen twijfel over kan bestaan dat de klacht geen grond heeft.
Overigens, in het geval dat evident is dat het gewraakte gedrag van de wetenschapper buiten de reikwijdte van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening valt, is de CWI bevoegd om de klacht niet (verder) in behandeling te nemen. In dat geval wordt de klacht kennelijk ongegrond verklaard (artikel 4.5 onder d van de Klachtenregeling).
Conclusie procedurele beoordeling
De CWI is niet betrokken bij de behandeling van en de advisering over de klacht en dat is in strijd met artikel 2.1 van de Klachtenregeling. Het verzoek is gegrond, voor zover het is gericht tegen de omstandigheid dat het Bestuur de klacht niet heeft doorgezonden aan de CWI.
Omwille van de voortgang van de procedure zal het LOWI gebruik maken van zijn bevoegdheid ex artikel 8.3 van het Reglement LOWI. Dat betekent dat het LOWI de klacht zelf aan een hernieuwde, inhoudelijke, behandeling onderwerpt en daarover adviseert aan het Bestuur. Het Bestuur kan het advies van het LOWI aan zijn besluit ten grondslag leggen. Onderdeel 4.4 van dit advies geeft de inhoudelijke bevindingen van het LOWI weer.
4.4 Inhoudelijke beoordeling
Het LOWI heeft de klachtbrief bestudeerd, en daarnaast ook het verzoekschrift en de nadere berichten van Verzoeker. Bij het LOWI heeft Verzoeker benadrukt dat hij geen revisie vraagt van het onderzoek naar zijn wetenschappelijke integriteit, maar dat hij klaagt over het gebrek aan wetenschappelijke integriteit van een aantal hoogleraren bij de uitoefening van hun taken. De huidige klacht is volgens Verzoeker een eigenstandige klacht.
Het LOWI overweegt als volgt.
De klachten over de vertrouwenspersoon en (de leden van) de CWI
In de inleiding van zijn klachtbrief heeft Verzoeker verwezen naar de klacht 2014. Verzoeker heeft gesteld dat de wijze waarop jegens hem is gehandeld in de processen die volgen uit de klacht 2014, in strijd is met de principes uit de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. Vervolgens heeft Verzoeker ten aanzien van alle Belanghebbenden, waaronder de vertrouwenspersoon en (de leden van) de CWI, een opsomming gegeven van concreet handelen of nalaten dat naar zijn mening laakbaar is geweest.
Het LOWI stelt vast dat de opsommingen over de vertrouwenspersoon en de CWI, in lijn met de inleiding van de klachtbrief, uitsluitend gaan over handelen in het kader van de behandeling van de klacht 2014. Ook in het verzoekschrift en de nadere berichten aan het LOWI beklaagt Verzoeker zich over handelingen ter gelegenheid van de klachtprocedure 2014, zoals de tussenbeslissing van de CWI van 31 maart 2016.
De vraag is nu of Verzoeker deze klachten over de vertrouwenspersoon en (de leden van) de CWI eerder naar voren had moeten brengen, namelijk in een verzoek aan het LOWI om een advies te geven over het besluit 2016.
Het Bestuur meent dat Verzoeker zich inderdaad tot het LOWI had moeten wenden. Verzoeker is van mening dat hij hiervoor geen reden had, omdat in besluit 2016 immers de jegens hem ingediende klacht 2014 ongegrond was verklaard. Het LOWI volgt Verzoeker hierin niet.
Het besluit 2016 is gebaseerd op het advies van de CWI. Dit CWI-advies is het resultaat van de klachtbehandeling door de vertrouwenspersoon en de CWI. Uit zijn huidige klacht volgt dat Verzoeker bezwaren heeft tegen de opstelling van de vertrouwenspersoon en de CWI bij de behandeling van de klacht 2014. Los van de vraag of die bezwaren terecht zijn, Verzoeker had ze destijds zonder meer kunnen voorleggen aan het LOWI.
Het LOWI toetst immers niet alleen of een besluit over een integriteitsklacht inhoudelijk juist is, maar ook of het besluit op de juiste manier tot stand is gekomen. Met name in dat laatste deel van de toets kan het LOWI aandacht besteden aan het handelen van (de leden van) de CWI en de vertrouwenspersoon.
Voor zover Verzoeker derhalve meent dat de vertrouwenspersoon en de leden van de CWI hun taak hebben ingevuld op een manier die niet correct is, had hij hierover het LOWI moeten benaderen. Verzoeker had dit binnen zes weken na de dagtekening van het besluit 2016 moeten doen. Nu Verzoeker dit heeft nagelaten, kan hij het handelen van de vertrouwenspersoon en de CWI niet meer ter discussie stellen.
Het uitgangspunt bij klachtprocedures is immers hetzelfde als het uitgangspunt bij gerechtelijke procedures. Deze procedures dienen, mede met het oog op de rechtszekerheid, op enig moment tot een definitief einde te komen. Wanneer de mogelijkheid om het LOWI te benaderen ongebruikt wordt gelaten, zoals hier is gebeurd, komt de procedure definitief tot een einde zes weken na de dagtekening van het besluit van het Bestuur. Handelen van de vertrouwenspersoon en de CWI dat is voorafgegaan aan dat besluit kan niet later alsnog ter discussie worden gesteld, door over die handelingen een klacht in te dienen. Het gaat immers niet om op zichzelf staande handelingen.
De klachtonderdelen die zijn gericht tegen de vertrouwenspersoon en de leden van de CWI, zijn niet ontvankelijk. Redengevend is dat Verzoeker deze klachten destijds had kunnen voorleggen aan het LOWI.
De klachten over de decaan en de promotor
In de inleiding van zijn klachtbrief heeft Verzoeker verwezen naar de klacht 2014. Verzoeker heeft gesteld dat de wijze waarop jegens hem is gehandeld in de processen die volgen uit de klacht 2014, in strijd is met de principes uit de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. Vervolgens heeft Verzoeker ten aanzien van alle Belanghebbenden, waaronder de decaan en de promotor, een opsomming gegeven van concreet handelen of nalaten dat naar zijn mening laakbaar is geweest.
Het LOWI stelt vast dat ook de opsommingen van handelen van de decaan en de promotor, in lijn met de inleiding van de klachtbrief, voor een aanzienlijk deel gaan over handelen in het kader van de behandeling van de klacht 2014.
Het LOWI verwijst naar wat het hierboven heeft overwogen. De decaan en de promotor hebben in de klachtprocedure 2014 gefungeerd als getuige-betrokkene. Voor zover Verzoeker van mening is dat zij hun rol hebben ingevuld op een manier die niet correct is, bijvoorbeeld omdat de decaan niet adequaat zou hebben gereageerd op de klacht 2014 of omdat de promotor onvoldoende informatie zou hebben verstrekt over de relatie van Verzoeker met de RU, had hij het LOWI hierover moeten benaderen. Verzoeker had dit binnen zes weken na dagtekening van het besluit 2016 moeten doen. Nu Verzoeker dit heeft nagelaten, kan hij dit handelen van de decaan en de promotor niet meer ter discussie stellen.
De klachtonderdelen die zijn gericht tegen de decaan en de promotor in hun rol van getuige-betrokkene, zijn niet ontvankelijk. Redengevend is dat Verzoeker deze klachten destijds had kunnen voorleggen aan het LOWI.
Voor zover Verzoeker daarnaast ook heeft bedoeld te stellen dat de decaan en de promotor, kort gezegd, de voortgang van zijn promotie hebben gehinderd, overweegt het LOWI als volgt.
Deze klachtonderdelen gaan (deels) over een door Verzoeker gesteld gevolg van de klacht 2014, maar hebben niet direct betrekking op de behandeling van de klacht 2014 en zijn dus ontvankelijk. Echter, Verzoeker heeft nagelaten om deze klachtonderdelen van een onderbouwing te voorzien, zodat er geen aanleiding is voor een gegrondverklaring van deze klachtonderdelen. Daarnaast geldt dat een deel van de verweten gedragingen buiten de reikwijdte van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening valt, omdat geen sprake is van wetenschapsbeoefening.
Verzoeker heeft gesteld dat zijn promotor onzorgvuldig is omgegaan met het researchprogramma en dat hij Verzoeker niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft behandeld. Verzoeker heeft echter deze verwijten – voor zover het gaat om wetenschapsbeoefening en regels van wetenschappelijke integriteit van toepassing zijn, zoals uitwerking 1.7 en 1.8 van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening – niet nader onderbouwd. Verzoekers klacht over de promotor, dat Verzoeker bij de jaarlijkse voortgangsgesprekken tussen promotor en begeleider is besproken, is evenmin onderbouwd en valt in ieder geval buiten de reikwijdte van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening.
Het houden van functioneringsgesprekken of het uitvoeren van managementtaken is geen wetenschapsbeoefening. Ten aanzien van de decaan heeft Verzoeker herhaaldelijk gesteld dat de decaan op onjuiste gronden heeft besloten om het conclusiehoofdstuk van Verzoeker te weigeren, maar ook deze stelling heeft Verzoeker niet nader onderbouwd.
Tot slot zijn Verzoekers bezwaren over de praktische tegenwerking die hij zou hebben ondervonden, niet onderbouwd en geldt ook voor deze klachtonderdelen dat de verweten gedragingen buiten de werking van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening vallen omdat ze niet kunnen worden gekwalificeerd als wetenschapsbeoefening.
De klachtonderdelen die zijn gericht tegen de decaan en de promotor in hun rol van leidinggevende of begeleider, zijn (kennelijk) ongegrond. Redengevend is dat de meeste verweten gedragingen niet kunnen worden gekwalificeerd als wetenschapsbeoefening, zodat ze buiten de reikwijdte van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening vallen. Voor het overige geldt dat Verzoeker de klachten niet heeft onderbouwd, zodat er geen aanleiding is voor een gegrondverklaring.
De klacht over (de voorzitter van) het Bestuur
De huidige klacht is eveneens gericht tegen het Bestuur en in het bijzonder de voorzitter. Dit klachtonderdeel is niet onderbouwd en is daarom ongegrond.
Conclusie inhoudelijke beoordeling
De klachtonderdelen die zijn gericht op de vertrouwenspersoon en (de leden van) de CWI, zijn niet-ontvankelijk. Verzoeker had deze klachten binnen zes weken na het besluit 2016 aan het LOWI kunnen voorleggen, maar heeft dat niet gedaan. Daarmee is de eerdere klachtprocedure tot een definitief einde gekomen. Het handelen van de vertrouwenspersoon en (de leden van) de CWI naar aanleiding van de klacht 2014 kan niet later alsnog ter discussie worden gesteld.
De klachtonderdelen die zijn gericht op de promotor en de decaan zijn, voor zover ze hun optreden als getuige-betrokkene betreffen, niet-ontvankelijk. Verzoeker had deze klachten binnen zes weken na het besluit 2016 aan het LOWI kunnen voorleggen, maar heeft dat niet gedaan. Daarmee is de eerdere klachtprocedure tot een definitief einde gekomen. Het handelen van de promotor en de decaan naar aanleiding van de klacht 2014 kan niet later alsnog ter discussie worden gesteld.
De klachtonderdelen die zijn gericht op de promotor en de decaan zijn, voor zover ze de promotie van Verzoeker betreffen, (kennelijk) ongegrond. De klachten zijn niet onderbouwd en de verweten gedragingen vallen grotendeels buiten de reikwijdte van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening.
Het klachtonderdeel dat is gericht op (de voorzitter van) het Bestuur, is ongegrond. Verzoeker heeft dit klachtonderdeel niet onderbouwd.
5. Oordeel en advies van het LOWI
Het LOWI is van oordeel dat het verzoek gegrond is voor zover het is gericht op het niet doorzenden van de klacht aan de CWI. Met gebruikmaking van zijn bevoegdheid ex 8.3 artikel van het Reglement LOWI, heeft het LOWI onder 4.4 een inhoudelijk advies gegeven over de huidige klacht.
Als het Bestuur van mening is dat het LOWI-advies zijn besluit kan dragen, adviseert het LOWI het Bestuur om dit advies aan zijn besluit ten grondslag te leggen.
Als het Bestuur van mening is dat het LOWI-advies zijn besluit niet kan dragen, adviseert het LOWI het Bestuur om de klacht alsnog door te zenden aan de CWI, voor behandeling door de CWI.
Prof. mr. dr. R. Fernhout, Voorzitter
mr. H.M.L. Frons, Ambtelijk Secretaris