naar aanleiding van het verzoek van:
1. [Verzoeker]
over het aanvankelijk oordeel van
2. het College van Bestuur van de Universiteit Leiden
Procesverloop
Op 11 mei 2021 heeft het College van Bestuur van de Universiteit Leiden (hierna: Bestuur) ambtshalve een verzoek ingediend bij de Commissie Wetenschappelijke Integriteit van de Universiteit Leiden (hierna: CWI). Daarin vraagt het Bestuur te onderzoeken of er sprake is van plagiaat in het door Verzoeker ingediende proefschrift en of dit proefschrift voldoet aan de eisen van wetenschappelijke integriteit.
De CWI heeft op 4 november 2021 geconcludeerd dat het manuscript niet voldoet aan de eisen van wetenschappelijke integriteit, omdat daarin sprake is van plagiaat en van onzorgvuldige omgang met bronnen.
Het Bestuur heeft op 24 november 2022 een voorlopig oordeel gegeven en neemt daarin de overwegingen en conclusie van de CWI over.
Verzoeker heeft het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (hierna: LOWI) op 2 maart 2022 verzocht advies uit te brengen over dit voorlopig oordeel.
Dit verzoek is te laat ingediend (einde termijn was 4 januari 2022).
Het LOWI heeft contact gezocht met Verzoeker en het Bestuur over de omstandigheden die hebben geleid tot deze termijnoverschrijding.
Met instemming van het Bestuur heeft het LOWI vervolgens besloten het verzoek in dit geval inhoudelijk in behandeling te nemen en de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
Het LOWI heeft het Bestuur in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen.
Verzoeker heeft gereageerd op het verweerschrift van het Bestuur.
Het Bestuur heeft een laatste reactie ingediend.
Het LOWI heeft in zijn vergadering van 13 juli 2022 besloten dat het zich voldoende geïnformeerd acht en dat het de zaak op de stukken zal behandelen.
Partijen zijn van dit besluit om geen hoorzitting te houden op de hoogte gebracht.
Overwegingen
Inleiding
1. Verzoeker is buitenpromovendus aan de Universiteit Leiden (geesteswetenschappen) en stond op het punt om te promoveren, toen het vermoeden rees dat hij in het manuscript van zijn proefschrift plagiaat heeft gepleegd. Het manuscript is op 14 december 2020 voorgelegd aan de promotiecommissie en goedgekeurd. Twee eerdere versies van het manuscript waren in 2018 en 2019 ook aan de promotiecommissie toegestuurd, maar waren toen afgekeurd. Na goedkeuring (van de derde versie) is het manuscript door een plagiaatscanner gehaald en ontstond het vermoeden van plagiaat. De decaan van de faculteit in kwestie heeft het College voor Promoties over dit vermeende plagiaat ingelicht en heeft daarbij een overzicht overgelegd van de meest relevante passages die door de plagiaatscanner zijn gearceerd. Het College voor Promoties heeft zich vervolgens tot het Bestuur gericht om de zaak te laten onderzoeken. De promotieprocedure is stilgelegd tot de definitieve uitkomsten van dit onderzoek.
CWI-advies
2. De CWI heeft alle passages onderzocht die de decaan op basis van de uitkomsten van de plagiaatscanner had gesignaleerd en concludeert dat sprake is van plagiaat. Er zijn volgens de CWI (grote) delen tekst overgenomen waarbij een bronvermelding ontbrak of niet adequaat was. In andere gevallen was er wel een verwijzing, maar bleek door het ontbreken van aanhalingstekens niet dat er sprake was van een letterlijke overname. Omdat hierbij lange stukken tekst werden overgenomen, leek het ten onrechte dat het eigen gedachtegoed van Verzoeker betrof. De CWI constateert dat er ook passages zijn waarin naar Verzoekers eigen eerdere werk wordt verwezen zonder adequate bronvermelding, maar dat is volgens de CWI geen plagiaat omdat het eigen werk betreft. Wel is dat onzorgvuldige omgang met bronnen.
3. Over de kwalificatie van Verzoekers handelen overweegt de CWI onder verwijzing naar de gedragscode dat plagiaat een schending van de wetenschappelijke integriteit is, tenzij het plagiaat van geringe omvang is. Gezien de lange passages en de diverse bronnen waarvan het plagiaat door de CWI is vastgesteld, is van plagiaat van geringe omvang in dit geval volgens de CWI geen sprake. Dat Verzoeker een herseninfarct heeft gehad kan volgens de CWI niet verontschuldigend werken. De CWI heeft per passage geanalyseerd in welke versie van het manuscript welke formuleringen met welke bronvermeldingen staan. Kort gezegd komt de analyse van de CWI erop neer dat het plagiaat grotendeels ook al aanwezig was in de eerdere definitieve versies van het manuscript die bij de promotiecommissie waren ingediend (maar afgewezen) en dat ook anderszins het herseninfarct in dit geval niet verontschuldigend kan werken.
Voorlopig oordeel Bestuur
4. Het Bestuur ziet geen reden om, hoe verdrietig dit voor Verzoeker ook is, af te wijken van het CWI-advies waarin alle relevante omstandigheden zijn meegewogen. Het Bestuur neemt het CWI-advies over en oordeelt dat sprake is van plagiaat en onzorgvuldig brongebruik en dat het proefschrift niet voldoet aan de vereisten van wetenschappelijke integriteit.
Verzoek
5. Verzoeker vindt dit voorlopige oordeel te verstrekkend. Hij wijst op de inspanningen die hij heeft geleverd voor het proefschrift en op de meer dan 560 voetnoten die in het proefschrift zijn opgenomen. Volgens Verzoeker zijn er slechts drie zelfstandige passages waarin hij onbedoeld heeft geplagieerd. Ook betoogt hij dat de CWI het verweer over zijn herseninfarct verkeerd heeft geïnterpreteerd. Volgens Verzoeker zijn de geplagieerde passages ingevoerd vóór het moment waarop hij een herseninfarct kreeg, maar heeft hij als gevolg van dat herseninfarct vervolgens vergeten om de bronvermelding in orde te maken alvorens het manuscript toe te sturen aan de promotiecommissie. Verzoeker voegt ook een e-mail bij waaruit blijkt dat een appendix bij het manuscript afkomstig is uit Verzoekers eigen eerdere werk en niet uit dat van een ander.
Oordeel LOWI
6. Na bestudering van de uitkomsten van de plagiaatscanner in combinatie met het daaruit gedestilleerde overzicht van de decaan én de gedetailleerde nadere duiding daarvan door de CWI, onderschrijft het LOWI dat in het manuscript van Verzoekers proefschrift sprake is van (veel) plagiaat. In de geesteswetenschappen is dat een ernstige kwestie, ook al gaat het in deze casus niet zozeer om ideeënplagiaat maar veeleer om passages over methodiek. Verzoekers stelling dat het slechts om drie zelfstandige passages zou gaan, is onjuist.
De hoeveelheid voetnoten waarop Verzoeker heeft gewezen ten spijt, is nog steeds sprake van meerdere passages van plagiaat. Ook als het ontbreken van verwijzingen naar eigen eerder werk wordt gezien als onzorgvuldig brongebruik en verder buiten beschouwing blijft, zoals de CWI ook heeft gedaan, dan is daarbuiten nog steeds sprake van een ruime mate van plagiaat. Het LOWI onderschrijft het oordeel van de CWI dat het manuscript niet voldoet aan de vereisten van wetenschappelijke integriteit.
7. Net als de CWI is het LOWI ervan overtuigd geraakt dat het herseninfarct niet verontschuldigend kan werken voor het geconstateerde plagiaat. Het LOWI twijfelt er niet aan dat Verzoeker heel hard en gedurende een lange periode heeft gewerkt aan zijn proefschrift, maar dat doet aan het plagiaat niet af.
Zoals de CWI (ten overvloede) terecht heeft overwogen is het voorkomen van plagiaat in eerste plaats de verantwoordelijkheid van de promovendus. Tegelijkertijd is het een van de taken van de promotoren om er alert op te zijn dat het proefschrift vrij is van plagiaat voordat zij het goedkeuren en het wordt doorgezonden aan de promotiecommissie.
Het LOWI heeft in deze zaak zorgen over de invulling die de promotor aan zijn rol heeft gegeven. Als het manuscript in deze casus al eerder (door de promotor) door de plagiaatscanner was gehaald, dan was het niet zover gekomen dat Verzoeker op de drempel van zijn promotie met een wetenschappelijke integriteitsprocedure met potentieel verstrekkende gevolgen wordt geconfronteerd. De promotor heeft zijn promovendus hier niet voor behoed. Het LOWI hoopt dat het College voor Promoties hier rekening mee zal houden.
Conclusie
8. Het LOWI ziet in het verzoek geen aanleiding om het Bestuur te adviseren het voorlopige oordeel te wijzigen. Het verzoek is ongegrond.
ADVIES
Het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit:
I. verklaart het verzoek ongegrond;
II. adviseert het Bestuur het aanvankelijk oordeel onder verwijzing naar dit advies ongewijzigd vast te stellen als definitief oordeel en dit advies ook mee te zenden aan het College voor Promoties.
Aldus vastgesteld op 22 september 2022 door prof. mr. dr. H.E. Bröring, plaatsvervangend voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Zweistra, ambtelijk secretaris.