Advies van het LOWI van 26 februari 2019 (2019-07) ten aanzien van het verzoek van …, bij het LOWI ingediend op 18 januari 2018 betreffende het voorlopige besluit van het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam van 8 december 2017, inzake een klacht van 15 juni 2017 wegens vermoede schending van wetenschappelijke integriteit door … .
1. Het verzoek
Op 18 januari 2018 heeft … (verder: Verzoeker) via zijn gemachtigde, …, aan het LOWI verzocht om een advies te geven aan het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam (verder: het Bestuur) over het voorlopige besluit van het Bestuur van 8 december 2017 (verder: besluit). Het Bestuur is tot dit besluit gekomen naar aanleiding van een klacht van Verzoeker, ingediend bij het Bestuur op 15 juni 2017 (verder: klacht).
De klacht is gericht tegen … (verder: Belanghebbende, promovendus).
De klacht tegen Belanghebbende hangt samen met twee andere klachten die door Verzoeker zijn ingediend en die zijn gericht tegen … (verder: Y) en … (verder: X). Daarnaast is er een klacht tegen Verzoeker ingediend, door onder meer Y en X, die respectievelijk de promotor en leidinggevende van Belanghebbende zijn. In totaal zijn vier samenhangende klachten ingediend bij het Bestuur. Dit heeft geresulteerd in vier besluiten, alle gedateerd 8 december 2017.
Verzoeker heeft ten aanzien van alle besluiten een verzoek ingediend bij het LOWI. De bezwaren tegen deze besluiten en de daaraan ten grondslag liggende adviezen van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit (verder: CWI) zijn verwoord in één verzoekschrift. De meer procedurele bezwaren zijn ten aanzien van alle besluiten hetzelfde. De meer inhoudelijke bezwaren verschillen per besluit. Het LOWI doet het Bestuur vier afzonderlijke adviezen toekomen.
De klacht
Verzoeker heeft het LOWI gevraagd om zijn oorspronkelijke klacht integraal opnieuw te beoordelen. Voor zover hier relevant luidt de klacht, samengevat, als volgt.
Belanghebbende is buiten Verzoeker om gestart met de uitvoering van een … (verder: A) onderzoek van Verzoeker. Op 15 april 2016 heeft Verzoeker de aanvraag voor het betreffende onderzoek ingediend bij de Medisch Ethische Toetsingscommissie (verder: METC) van het Academisch Medisch Centrum (verder: AMC). De goedkeuring van de METC van 4 mei 2016 van dit onderzoek (verder ook: METC 2015-1) is gericht aan Verzoeker.
Verzoeker is inhoudelijk deskundige en hoofdonderzoeker. Verzoeker wil dit onderzoek zelf uitvoeren en wil niet dat Belanghebbende dit doet. De METC heeft Verzoeker op 26 april 2017 bericht dat Belanghebbende echter is gestart met de uitvoering van METC 2015-1. Door METC 2015-1 buiten Verzoeker om uit te voeren, schendt Belanghebbende de intellectuele eigendomsrechten van Verzoeker en de wetenschappelijke integriteit.
Verzoeker heeft Belanghebbende gevraagd te stoppen met de uitvoering van METC 2015-1, maar Belanghebbende heeft niet willen bevestigen dat hij stopt. Het uitvoeren van dit onderzoek is niet nodig voor de promotie van Belanghebbende.
Verzoeker heeft de klacht, samengevat, als volgt nader toegelicht.
Verzoeker is een internationaal erkende autoriteit op het gebied van A en …, heeft meerdere promovendi begeleid en is de (enige) onderzoeksleider op dit terrein. Hij was vanaf 15 oktober 2015 copromotor van Belanghebbende en heeft zijn copromotorschap opgezegd op 23 mei 2016. De promotoren van Belanghebbende zijn Y en … (verder: Z). Y is gespecialiseerd op een ander gebied dan A, Z is geen arts.
De directe aanleiding voor het opzeggen van het copromotorschap was de mededeling van Belanghebbende op 22 mei 2016 dat hij met Z had afgesproken om proeven, die door Verzoeker waren bedacht, uit te voeren met alleen Z en zonder Verzoeker. Verder heeft Verzoeker uiteengezet waarom Belanghebbende volgens hem niet goed functioneerde. Het promotietraject van Belanghebbende is voortgezet met Y en Z, zonder Verzoeker.
Verzoeker heeft bij de opzegging van het copromotorschap gemeld dat hij zijn onderzoek verder zou uitvoeren zonder Belanghebbende. Het staat Belanghebbende niet vrij om de studie uit te voeren zonder toestemming van Verzoeker. Voor de promotie van Belanghebbende is het uitvoeren van METC 2015-1 ook niet nodig. Belanghebbende kan een ander onderwerp kiezen, zonder gebruik te maken van het werk van Verzoeker.
Bij brief van 6 juli 2017 aan de CWI heeft Verzoeker zijn klacht, samengevat, als volgt aangevuld.
Verzoeker heeft op 18 april 2016 een METC-aanvraag ingediend, die op 23 mei 2016 is goedgekeurd (verder ook: METC 2016-3). Verzoeker is op 28 juni 2017 door de METC erover geïnformeerd dat Belanghebbende is gestart met de uitvoering van METC 2016-3.
Verzoeker heeft van bronnen vernomen dat Belanghebbende al in maart of april 2016 zou zijn begonnen met het werven van proefpersonen en het verrichten van onderzoekshandelingen, zoals het afnemen van bloed. Belanghebbende heeft Verzoeker, die toen nog zijn copromotor was, daarover niet geïnformeerd.
In april 2016 had de METC nog geen toestemming gegeven voor het uitvoeren van onderzoek. Aangezien de METC, anders dan bij METC 2015-1, Verzoeker niet heeft bericht dat er is begonnen met de uitvoering van METC 2016-3, gaat Verzoeker ervan uit dat Belanghebbende niet heeft gemeld aan de METC dat hij is begonnen met de uitvoering van METC 2016-3. Verzoeker heeft erop gewezen dat een en ander ook in strijd is met de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (verder: WMO).
Verzoeker heeft de CWI verzocht om Belanghebbende te vragen om openheid te geven over METC 2015-1 en METC 2016-3 en de vragen te beantwoorden die Verzoeker daarover heeft gesteld.
Het advies van de CWI
De CWI heeft op 4 december 2017 advies uitgebracht over de klacht.
In het advies is aangegeven dat de klacht samenhangt met drie andere klachten, is een weergave van de relevant geachte feiten opgenomen en zijn de standpunten van Verzoeker en Belanghebbende samengevat.
De CWI heeft de door Verzoeker gewraakte gedragingen van Belanghebbende getoetst aan de uitwerkingen 1.2 (respect voor mensen die betrokken zijn bij wetenschappelijk onderzoek), 1.3 (correcte bronvermelding), 1.4 (auteurschap), 1.7 (zorgvuldigheid in relaties tussen wetenschapsbeoefenaren onderling) en 4.2 (waarheidsvinding) van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening.
De CWI heeft als volgt overwogen (overwegingen 5.5 tot en met 5.9).
De CWI stelt voorop dat de bijzondere expertise van Verzoeker ten aanzien van het A-onderzoek niet meebrengt dat op ieder A-onderzoek dat daarop is gebaseerd of voortbouwt, een intellectueel eigendomsrecht van Verzoeker rust. Het A-onderzoek is formeel ingebed binnen de hiërarchische organisatiestructuren van het AMC en wordt uitgevoerd door een onderzoeksgroep. Het betreft onderzoek waaraan ook anderen bijdragen. Promovendi verrichten zoveel mogelijk in samenwerking overlappend onderzoek naar A, in een zogenaamde ‘dakpanconstructie’. Dit houdt mede in dat het onderzoek ook zonder Verzoeker kan worden gecontinueerd binnen het AMC en dat promovendi die dat onderzoek als onderdeel van het promotietraject hebben dit onderzoek moeten kunnen voortzetten. Niet alleen het belang van Verzoeker, maar ook dat van anderen is betrokken bij het A-onderzoek.
Ook voor METC-aanvragen geldt dat deze worden gedaan door onderzoekers in hun functie binnen de afdeling. Dat binnen een onderzoekseenheid een persoon wordt aangewezen als indiener van de aanvraag of als hoofdonderzoeker, maakt niet dat daarmee het onderzoek aan betrokkene toekomt. De toestemming van de METC is niet uitsluitend aan Verzoeker persoonlijk gegeven, maar aan de onderzoekseenheid als geheel. In het licht van het voorgaande heeft Belanghebbende door METC 2015-1 en METC 2016-3 voort te zetten, daargelaten of hij (steeds) de instemming van Verzoeker had, niet de wetenschappelijke integriteit geschonden. Belanghebbende heeft hiermee ook in lijn gehandeld met het bericht van de METC van 15 juni 2017 aan Verzoeker, waarin de METC heeft aangegeven dat zij onvoldoende redenen aanwezig acht om de uitvoering van de studies te stoppen.
De CWI kent verder gewicht toe aan de omstandigheid dat de werkrelatie tussen Verzoeker en Belanghebbende verstoord was geraakt, Verzoeker eenzijdig het copromotorschap heeft opgezegd, Verzoeker een METC-aanvraag heeft ingetrokken en Verzoeker de arbeidsovereenkomst van Belanghebbende eenzijdig heeft beëindigd. Mede in het licht hiervan kan niet worden gezegd dat Belanghebbende onvoldoende met Verzoeker heeft overlegd of hem onvoldoende op de hoogte heeft gehouden, althans niet op een wijze die (mede) aan Verzoeker zelf toe te rekenen is. Er is herhaaldelijk op verschillende wijzen getracht Verzoeker nog een rol te geven bij het A-onderzoek van Belanghebbende.
Voorts is het de CWI, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door Belanghebbende, niet gebleken dat Belanghebbende de wetenschappelijke integriteit heeft geschonden door de METC niet tijdig te informeren of onderzoekshandelingen te verrichten, waarbij de CWI opmerkt dat vaststelling van een schending van de WMO buiten haar taakstelling valt.
De CWI heeft geconcludeerd dat Belanghebbende de wetenschappelijke integriteit niet heeft geschonden en heeft het Bestuur geadviseerd om de klacht ongegrond te verklaren.
Daarnaast heeft de CWI, omdat haar is gebleken dat bij dergelijke onderzoeksprojecten discussie bestaat aan wie het auteurschap toekomt, aanbevolen om de aanvraagformulieren zodanig in te richten dat daaruit eenduidig naar voren komt dat niet de aanvrager persoonlijk, maar het werkverband waarbinnen het onderzoek wordt gedaan formeel de aanvrager is, daarbij vertegenwoordigd door de leidinggevende van het onderzoek.
Het besluit
In het besluit heeft het Bestuur conform dit advies van de CWI de klacht ongegrond verklaard.
Het verzoek
Verzoeker is het niet eens met het besluit van het Bestuur en heeft het LOWI verzocht hierover een advies te geven. Het standpunt van Verzoeker is verkort weergegeven in onderdeel 3.
2. De procedure
Op 1 maart 2018 zijn Verzoeker, het Bestuur en Belanghebbende ervan op de hoogte gesteld dat het LOWI heeft besloten het verzoek in behandeling te nemen. Het Bestuur en Belanghebbende zijn in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 28 maart 2018 een verweerschrift in te dienen.
Het Bestuur heeft op 26 maart 2018 gevraagd om uitstel tot en met 25 april 2018.
Het verweerschrift van Belanghebbende is op 3 april 2018 bij het LOWI ingediend. Het betreft een gezamenlijk stuk van Belanghebbende, Y, X en Z (hierna verder samen: Belanghebbenden). Het verweerschrift van het Bestuur is ingediend op 25 april 2018.
Het LOWI heeft op 30 april 2018 aan Verzoeker gevraagd om uiterlijk 14 mei 2018 te reageren op de verweerschriften van Bestuur en Belanghebbenden. Ook het Bestuur en Belanghebbenden is de gelegenheid geboden om uiterlijk op 14 mei 2018 te reageren op elkaars verweerschriften.
Het Bestuur heeft op 30 april 2018 gevraagd om uitstel tot 31 mei 2018.
Op 22 mei 2018 hebben Belanghebbenden laten weten het verweerschrift van het Bestuur volledig te onderschrijven en gewezen op het belang van een spoedig advies. Op 28 mei 2018 heeft het Bestuur laten weten geen aanleiding te zien om te reageren op het verweerschrift van Belanghebbenden. Op 31 mei 2018 heeft Verzoeker op de verweerschriften gereageerd. Dit stuk van Verzoeker is op 5 juni 2018 door het LOWI aan het Bestuur en aan Belanghebbenden gezonden. Zij zijn in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 19 juni 2018 te reageren. Het Bestuur heeft op 18 juni 2018 gereageerd en Belanghebbenden op 19 juni 2018.
Prof. dr. J.W.M. van der Meer heeft zich verschoond. In zijn vergadering van 20 juni 2018 heeft het LOWI besloten een hoorzitting te houden. Op 27 juni 2018 zijn partijen uitgenodigd voor deze hoorzitting om hun standpunt mondeling toe te lichten. Vanwege vele verhinderdata heeft de hoorzitting plaatsgevonden op 6 november 2018. Verzoeker met zijn gemachtigde was aanwezig. Namens het Bestuur waren …, …, …, en … aanwezig. Belanghebbende met zijn gemachtigde was aanwezig.
Betrokkenen zijn gewezen op de geheimhoudingsplicht, hebben hun standpunt nader toegelicht en vragen van het LOWI beantwoord. Een verslag van de hoorzitting is aan dit advies gehecht.
3. Standpunten van partijen
3.1 Het standpunt van Verzoeker
Het standpunt van Verzoeker zoals verwoord in zijn verzoekschrift luidt, samengevat, als volgt.
3.1.1 Procedurele bezwaren (tegen alle besluiten)
Verzoeker heeft zes overwegend procedurele bezwaren aangevoerd (onderdeel I verzoekschrift), gericht tegen alle besluiten.
De samenstelling van de CWI
Na ontvangst van de CWI-adviezen is Verzoeker gebleken dat er een afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen het plaatsvervangend CWI-lid prof. … (verder: D) en X. D is adviseur van het bedrijf E van X. Als dit was gemeld, was Verzoeker niet akkoord gegaan met de betrokkenheid van D. Verzoeker ziet het risico dat zijn wetenschappelijke werk commercieel vermarkt wordt door bijvoorbeeld E als een mogelijke oorzaak van het geschil. D was de enige medicus in de CWI en zijn bijdrage zal daarom doorslaggevend zijn geweest. Zonder dat dit ter besluitvorming aan de CWI voorlag, heeft de CWI geoordeeld dat het onderzoekswerk van Verzoeker toebehoort aan het AMC. Tijdens de hoorzitting over de klacht van Verzoeker tegen Y, bleek dat D negatief stond tegenover de klacht van Verzoeker. Uit een vraag van D bleek dat hij het onbegrijpelijk vond dat Verzoeker zich had teruggetrokken als copromotor. D had kennelijk tijdens deze eerdere zitting zijn oordeel al klaar. Precies dit punt is een dragende overweging geworden bij de advisering door de CWI.
De Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb), fair trial
De CWI heeft niet alle informatie die zij van Belanghebbenden kreeg aan Verzoeker doorgegeven. De CWI stuurde de klacht tegen Verzoeker eerst drie weken na indiening daarvan door aan Verzoeker en pas nadat Verzoeker zélf had gemeld dat hij had gehoord dat er een klacht was ingediend. Ook weigerde de CWI om correspondentie van Belanghebbenden (over de ontvankelijkheid van de klacht over Belanghebbende) door te sturen aan Verzoeker. Het is in strijd met de beginselen van fair trial en met artikel 9:2 juncto 8:39 van de Awb dat de CWI haar ontvankelijkheidsoordeel mede heeft gebaseerd op berichten van Belanghebbenden waarvan Verzoeker geen kennis mocht nemen.
De behandeling van de ontvankelijkheidsverweren
Aan de ontvankelijkheid van de klacht van Verzoeker tegen Belanghebbende heeft de CWI een afzonderlijke hoorzitting gewijd, maar het ontvankelijkheidsverweer van Verzoeker ten aanzien van de klacht tegen hem is zonder motivering verworpen. De CWI heeft hierover geen uitleg gegeven in de adviezen.
De verslagen van de hoorzittingen
Tijdens de hoorzitting over de klacht van Verzoeker tegen Belanghebbende, gaf de voorzitter een onjuiste interpretatie van de Klachtenregeling Wetenschappelijke Integriteit Universiteit van Amsterdam (verder: Klachtenregeling) door te zeggen dat de CWI niet bevoegd was om opdracht te geven om inzage in documenten te verschaffen. In het verslag is echter opgenomen dat de voorzitter zei dat de CWI bevoegd was om dat soort opdrachten niet te geven wanneer dit niet nodig was. Tijdens de hoorzitting over de klacht van Verzoeker tegen X heeft deze tweemaal verwezen naar dr. Mengele, hetgeen echter in het verslag niet is opgenomen. In het verslag van deze hoorzitting ontbreekt ook een woedende uitroep van X en het verzoek van Verzoeker aan de voorzitter om hem te beschermen tegen deze intimidatie.
De aspecten die onder de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (verder: WMO) vallen
De CWI heeft bij de behandeling van de klacht van Verzoeker tegen Belanghebbende de overtredingen van de WMO waarbij ook aspecten van wetenschappelijke integriteit een rol spelen, onbesproken gelaten. Namens Verzoeker is er in dit verband op gewezen dat de aan de CWI voorgelegde vraag gaat over schending van de wetenschappelijke integriteit, maar de CWI heeft overwogen dat vaststelling van een schending van de WMO buiten haar taakstelling valt. Verzoeker klaagde echter over schending van wetenschappelijke integriteit op een onderzoeksterrein dat ook door de WMO wordt gereguleerd. De CWI had deze klacht kunnen beoordelen zonder te hoeven vaststellen of sprake was van een schending van de WMO.
Het ontslag van Verzoeker
Verzoeker, die zich kwetsbaar voelde, heeft in zijn klachten steeds een beroep gedaan op artikel 13 van de Klachtenregeling. Die bepaling zou Verzoeker bescherming moeten bieden tegen nadeel wegens het indienen van een klacht. Verzoeker is echter ontslagen omdat hij bij de CWI klachten had ingediend.
De Raad van Bestuur van het AMC heeft Verzoeker op 25 maart 2017 laten weten dat de gastvrijheidsverlening zou worden voortgezet tot besloten zou zijn wat de gevolgen waren van het oordeel van de CWI. Op 10 augustus 2017 heeft Verzoeker ook een klokkenluidersmelding gedaan, met een beroep op bescherming tegen nadeel. Op 29 augustus 2017 heeft de Raad van Bestuur van het AMC laten weten zijn toezegging niet gestand te doen. De gastvrijheidsverlening is op 1 oktober 2017 beëindigd omdat Verzoeker heeft geklaagd bij de CWI.
3.1.2 Inhoudelijke bezwaren (tegen het besluit over de klacht over Belanghebbende)
Verzoeker heeft een overzicht gegeven van volgens hem relevante feiten (onderdeel II verzoekschrift) en zijn inhoudelijke bezwaren tegen het besluit over de klacht over Belanghebbende verwoord (onderdeel III.C verzoekschrift).
De CWI heeft ten onrechte overwogen (overweging 5.6) dat de bijzondere expertise van Verzoeker ten aanzien van het A-onderzoek niet meebrengt dat op ieder A-onderzoek dat daarop is gebaseerd of voortbouwt een intellectueel eigendomsrecht van Verzoeker rust. Verzoeker heeft niet gesteld dat hij auteursrechthebbende is op A-onderzoek dat is gebaseerd of voortbouwt op het A-onderzoek van Verzoeker. Het gaat om onderzoeksprotocollen die Verzoeker zélf heeft geschreven. Verzoeker claimt geen recht op werk van anderen, hij claimt recht op zijn eigen werk.
Verzoeker wil zelf verder kunnen gaan met zijn eigen werk. Belanghebbende blijkt te zijn doorgegaan met de onderzoeken, tegen de wens van Verzoeker in. Z heeft tijdens de hoorzitting bij de CWI aangekondigd dat direct erna het A-werk zou worden vervolgd. Vanaf het moment dat het onderzoek van Verzoeker kon worden toegepast op mensen, heeft de Afdeling … (verder: onderafdeling) geprobeerd hem dit werk te ontnemen. Het advies van de CWI, met in haar midden D die de adviseur is van het bedrijf van X, geeft alle ruimte om auteursrecht te claimen op onderzoeksprotocollen die Verzoeker heeft geschreven over een geneesmiddel dat de markt nadert.
In haar advies (overweging 7.2) gaat de CWI nog verder door aan te bevelen om de aanvraagformulieren zo in te richten dat niet de aanvrager, maar het werkverband waarbinnen de aanvraag wordt gedaan de aanvrager is. Door partij te kiezen voor het AMC, gaat de CWI haar boekje te buiten. De CWI is niet bevoegd om te oordelen over auteursrecht en intellectuele eigendom. Dit is extra pijnlijk omdat de keuze die de CWI maakt voor auteurschap van het AMC juridisch onjuist is.
Bovendien heeft het AMC zich jegens Verzoeker juist op het standpunt gesteld dat het AMC geen betrokkenheid had bij het A-onderzoek van Verzoeker. Door buiten het debat van partijen én buiten de eigen bevoegdheid te treden op een voor Verzoeker cruciaal punt, heeft de CWI procedureel onzorgvuldig gehandeld en blijk gegeven van vooringenomenheid. Verzoeker kan dit niet los zien van de band tussen D en het bedrijf van X.
Met overweging 5.7 is de CWI ten onrechte voorbijgegaan aan het bericht van de gemachtigde van 11 juli 2017, waarin hij onderbouwd heeft aangevoerd dat het, anders dan Y de CWI berichtte, niet waar is dat Belanghebbende toestemming heeft van de METC om de studies voort te zetten. Uit de e-mail van de METC van 7 juli 2017 blijkt dat METC 2015-1 en METC 2016-3 pas weer kunnen worden voortgezet na een positief nader oordeel van de METC, op basis van documenten waaruit blijkt dat het verantwoord is de uitvoering van beide protocollen voort te zetten.
Ook onjuist is de overweging (5.8) dat herhaaldelijk op verschillende manieren is geprobeerd om Verzoeker nog een rol te geven bij het A-onderzoek van Belanghebbende. Belanghebbende ging tegen de uitdrukkelijke wens van Verzoeker door met het A-onderzoek van Verzoeker. De rol die Verzoeker zou mogen spelen is dat hij ermee akkoord zou moeten gaan dat zijn eigen onderzoek buiten hem om zou worden verricht.
Concluderend is Verzoeker van mening dat Belanghebbende de wetenschappelijke integriteit heeft geschonden door onderzoeken van Verzoeker uit te voeren, tegen zijn wil en buiten hem om, door Verzoeker niet te informeren dat hij was gestart met deze onderzoeken terwijl Verzoeker toen nog zijn copromotor was, door de METC niet te informeren over het starten van METC 2016-3, door de METC niet tijdig te informeren over het starten van METC 2015-1 en door onderzoekshandelingen te verrichten bij proefpersonen zonder aan alle wettelijke formaliteiten te voldoen.
3.1.3 Afsluitende opmerkingen van Verzoeker
Verzoeker heeft nog een aantal afsluitende opmerkingen gemaakt (onderdeel IV verzoekschrift).
De samenwerking met Belanghebbende is niet optimaal verlopen en de communicatie over de beëindiging ervan had achteraf gezien beter gekund. De kern van het geschil is dat Belanghebbende en de onderafdeling het onderzoek van Verzoeker zonder Verzoeker willen uitvoeren.
De kernvraag is van wie het A-onderzoekswerk is en wie het recht heeft om dit uit te voeren. De adviezen van de CWI zouden ertoe leiden dat het AMC zonder Verzoeker verder mag gaan met het wetenschappelijke werkveld dat Verzoeker, onbezoldigd, heeft opgebouwd. Verzoeker heeft ervoor gekozen om de proefpersonen te beschermen. Dat dit heeft geleid tot zijn ontslag is onterecht, en dat de CWI partij heeft gekozen voor het AMC en de onderafdeling is eveneens onterecht.
3.2 Het standpunt van het Bestuur
Het standpunt van het Bestuur zoals verwoord in het verweerschrift luidt, samengevat, als volgt.
Algemeen heeft het Bestuur opgemerkt dat de CWI kennis heeft genomen van alle door partijen overgelegde stukken en van de mondelinge toelichting. Dat de CWI aan de verstrekte informatie een ander gewicht heeft toegekend dan Verzoeker voorstaat, maakt dit niet anders. Voor zover nodig heeft de CWI om nadere informatie verzocht. Benadrukt zij dat de CWI zich terecht heeft beperkt tot haar taakstelling, namelijk het uitbrengen van advies na het onderzoeken van klachten over een (vermoeden van) schending van de wetenschappelijke integriteit.
3.2.1 Ten aanzien van de procedurele bezwaren (tegen alle besluiten)
Dit deel van het verweer luidt, samengevat, als volgt.
De samenstelling van de CWI
Verzoeker heeft eerder in de klachtprocedure aangegeven dat één van de vaste leden van de CWI betrokken is bij zowel Verzoeker als Y. Partijen zijn vervolgens bericht dat dit lid heeft besloten zich te verschonen. Later zijn partijen geïnformeerd dat D als plaatsvervangend lid zitting nam in de CWI. Geen van de partijen heeft bezwaar gemaakt.
De door Verzoeker gestelde afhankelijkheidsrelatie is er niet. D kent X niet en heeft hem voor het eerst ter hoorzitting gezien. D is in 2016 en 2017 tweemaal bij een adviesvergadering van E geweest. Van enige betrokkenheid van X bij E heeft D geen kennis gehad. Zelfs als waar zou zijn dat X een oprichter zou zijn van E, dan is dit niet relevant omdat D dat niet wist. Ook de vraag van D ter zitting kan niet leiden tot een gerechtvaardigd vermoeden van belangenverstrengeling. Deze vraag moet worden geplaatst in de context van de voorafgaande mededeling van Verzoeker dat het niet nodig was om afspraken te maken over het onderzoek toen hij zich had teruggetrokken, omdat alle stukken waaraan hij met Belanghebbende zou werken al waren voltooid en gepubliceerd.
De Awb, fair trial
De CWI heeft de klacht over Verzoeker, met een verzoek om zijn verweer, pas willen doorsturen na de beoordeling van de ontvankelijkheid van de klacht. De CWI heeft alle inhoudelijke stukken doorgezonden, alleen ex parte stukken niet. Het is niet nodig om dit type stukken tussen partijen te wisselen. Verzoeker is niet in zijn processuele belangen geschaad. Verschillende stukken waarom de gemachtigde heeft gevraagd zijn aan hem doorgezonden, behalve een e-mail over verhinderdata. In de Klachtenregeling is bepaald dat titel 9.1 van de Awb van overeenkomstige toepassing is. Dat geldt niet voor artikel 8:39 van de Awb, dat ziet op de procedure bij de bestuursrechter.
De behandeling van de ontvankelijkheidsverweren
Het is aan de CWI hoe zij de ontvankelijkheid van een klacht beoordeelt. De klachten van Verzoeker tegen Y en X zijn op dezelfde manier behandeld als de klacht tegen Verzoeker. De melding aan Verzoeker dat de klacht tegen hem ontvankelijk was, is overigens van een toelichtende zin voorzien. Alleen over de ontvankelijkheid van de klacht van Verzoeker tegen Belanghebbende is, anders dan gewoonlijk, een hoorzitting gehouden. De reden hiervoor is dat deze klacht is ingediend na de eerdere klachten tegen Y en tegen Verzoeker, zodat de CWI moest beoordelen in hoeverre de klacht tegen Belanghebbende materieel op hetzelfde betrekking had als deze eerdere klachten. Er is geen sprake van een ongerechtvaardigd verschil in de behandeling van de ontvankelijkheid van de klachten.
De verslagen van de hoorzittingen
Het verslag van een hoorzitting is een zakelijke, geen woordelijke weergave van het gezegde. Voor zover Verzoeker gebruik heeft gemaakt van een bandopname tijdens de hoorzitting, is dat mede gelet op de geheimhoudingsplicht ontoelaatbaar. Naar aanleiding van het verslag wordt geklaagd dat de CWI niet is ingegaan op het verzoek om documenten op te vragen. De CWI toetst de klacht zoals door Klager onderbouwd, waarna het onderzoek bestaat in het horen van partijen. De CWI is niet het forum voor vorderingen tot het overleggen van informatie.
De aspecten die onder de WMO vallen
De taak van de CWI is omschreven in artikel 7 van de Klachtenregeling. De CWI heeft de handelwijze van betrokkenen onderzocht tegen de achtergrond van principes van goed wetenschappelijk onderzoek, zoals uitgewerkt in de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening en de ALLEA-Code.
De CWI heeft beoordeeld of in een concreet geval bepaalde normen van de Gedragscode zijn geschonden en of tevens een schending van de wetenschappelijke integriteit heeft plaatsgevonden. Het beoordelen of sprake is van een schending van de WMO, hoort niet tot de taak van de CWI. Nu Verzoeker niet heeft aangetoond dat de wel bevoegde instantie een oordeel heeft gegeven, past de CWI terughoudendheid bij het toepassen van het normenkader van de WMO.
Overigens heeft Verzoeker de stukken die zien op zijn stelling over de WMO kort voor de hoorzitting ingebracht, met de bevestiging dat dit geen uitbreiding van de klacht betrof maar een nadere feitelijke onderbouwing. Pas na de hoorzitting hebben partijen hun stelling dienaangaande nader onderbouwd. De CWI heeft de door Verzoeker overgelegde stukken wel, met de genoemde terughoudendheid, beoordeeld.
Het ontslag van Verzoeker
Dit onderdeel van het verzoekschrift ziet op de rechtspositie van Verzoeker en gaat niet over het besluit. Het Bestuur is niet betrokken bij de onderlinge verhouding tussen Verzoeker en het AMC en verwijst naar het verweer van Belanghebbenden.
3.2.2 Ten aanzien van de inhoudelijke bezwaren (tegen het besluit over de klacht over Belanghebbende)
Dit deel van het verweer luidt, samengevat, als volgt.
Met overweging 5.6 heeft de CWI zich niet uitgelaten over de vraag wie het intellectueel eigendomsrecht op het A-onderzoek heeft. Deze beoordeling behoort niet tot de taak van de CWI. Het is de CWI gebleken dat bij dergelijke onderzoeksprojecten discussie bestaat aan wie het auteursrecht toekomt. Met de aanbeveling onder 7.2 heeft de CWI enkel beoogd deze onduidelijkheid te voorkomen. Niet valt in te zien dat de CWI daarmee haar boekje te buiten is gegaan.
Aangezien de METC heeft aangegeven onvoldoende redenen aanwezig te achten om de uitvoering van de studies te stoppen, heeft de CWI in overweging 5.7 terecht overwogen dat het voortzetten van METC 2015-1 en METC 2016-3 in lijn was met de berichtgeving van de METC.
Verzoeker lijkt overweging 5.8 zo te hebben geïnterpreteerd dat de CWI daarin tot uitdrukking heeft gebracht dat het A-onderzoek, in termen van intellectueel eigendomsrecht, aan Belanghebbende zou toekomen. Dat is niet het geval, de CWI heeft geen oordeel gegeven ten aanzien van het intellectueel eigendomsrecht.
Het Bestuur heeft verder aangegeven dat de CWI niet het geëigende forum is voor vorderingen tot het overleggen van informatie. De CWI heeft, waar dat nodig was voor de beoordeling van de klacht, informatie opgevraagd en alle relevante feiten en omstandigheden in haar advies betrokken.
Het Bestuur stelt zich op het standpunt dat de CWI zorgvuldige, evenwichtige en heldere adviezen heeft uitgebracht die de besluiten kunnen dragen.
3.3 Het standpunt van Belanghebbenden
Belanghebbenden hebben via hun gemachtigde, …, een gezamenlijk standpunt verwoord en nadere stukken aangeleverd. In het verweerschrift is onderscheid gemaakt in procedurele en inhoudelijke aspecten. Het verweerschrift luidt, samengevat, als volgt.
Inleidend is opgemerkt dat de vier klachten verband houden met drie studies (METC 2015-1, METC 2015-2 en METC 2016-3) en twee publicaties (de …-paper en de update C) die beoogd waren om onderdeel uit te maken van het promotietraject van Belanghebbende. Verzoeker heeft zich op 23 mei 2016 eenzijdig en zonder overleg teruggetrokken als copromotor. Daarna hebben Y en Z (als promotoren) en X (die ook deel uitmaakte van het onderzoeksteam) de dagelijkse begeleiding op zich genomen. Zij hebben vergeefs geprobeerd om Verzoeker (op afstand) inhoudelijk betrokken te houden. Verzoeker is van mening dat de studies van hem zijn en niet zonder zijn expertise kunnen worden voortgezet. Hij heeft bij verschillende instanties vergeefs zijn beklag gedaan. Het optreden van Verzoeker heeft ertoe geleid dat METC 2015-2 is ingetrokken en de andere twee studies on hold staan. Het gevolg is dat de studies en mogelijk ook de publicaties geen deel meer kunnen uitmaken van de promotie.
3.3.1 Ten aanzien van de procedurele bezwaren (tegen alle besluiten)
Dit deel van het verweer luidt, samengevat, als volgt.
De samenstelling van de CWI
De stelling van Verzoeker dat D adviseur is van het bedrijf E van X, is onjuist. X heeft nooit enige functie bekleed binnen dit bedrijf, laat staan dat hij eigenaar is. X is in 2007 en 2008 lid geweest van de Raad van Commissarissen van het bedrijf F. De aandeelhoudersvergadering heeft dit bedrijf in 2012 ontbonden en E opgericht. Dit levert geen afhankelijkheidsrelatie op tussen X en D. Zij waren ook niet tegelijkertijd aan F of E verbonden. F had geen aan de specialiteit van D gerelateerde activiteiten en E pas in 2016 voor het eerst.
De vraag van D tijdens de hoorzitting, of het dan misschien niet nog meer onbegrijpelijk was van Verzoeker om zich terug te trekken als copromotor, was een logisch vervolg op zijn bevestiging dat hij het naar zijn zin had bij het AMC en dat alle stukken waaraan hij met Belanghebbende zou werken al voltooid waren. D moet uit hoofde van zijn aanstelling worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich concrete omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat hij vooringenomenheid koestert, althans dat de daarvoor bestaande vrees bij Verzoeker objectief gerechtvaardigd is. De vraag van D tijdens de hoorzitting is geen zwaarwegende aanwijzing.
De Awb, fair trial
Alleen titel 9.1 van de Awb is van toepassing op de procedures bij de CWI en het LOWI. Op grond hiervan is er geen verplichting voor de CWI om stukken en correspondentie (uitgezonderd het klaagschrift) door te sturen. Verder valt niet in te zien hoe Verzoeker benadeeld zou zijn. Dat hij de klacht tegen hem na drie weken heeft ontvangen, heeft niets afgedaan aan de termijn die hij kreeg om te reageren. De correspondentie van Belanghebbenden over de ontvankelijkheid van de klacht tegen Belanghebbende is niet doorgestuurd, maar het onderwerp is ter zitting aan de orde geweest en Verzoeker heeft kunnen reageren op het standpunt van Belanghebbenden. Overigens heeft de CWI in het voordeel van Verzoeker geoordeeld door zijn klacht ontvankelijk te verklaren.
De behandeling van de ontvankelijkheidsverweren
De CWI heeft een relatief grote procedurele vrijheid en heeft onder meer de ruimte om ontvankelijkheidsverweren verschillend te behandelen, indien nodig. Er was geen nader feitenonderzoek nodig voor de beoordeling van het standpunt van Verzoeker over de ontvankelijkheid van de klacht jegens hem. Een extra zitting had niet tot een ander juridisch oordeel over de uitleg van artikel 13 van de Klachtenregeling geleid. Bovendien is schriftelijk hoor en wederhoor toegepast.
De verslagen van de hoorzittingen
Het is gebruikelijk dat een verslag van een hoorzitting een zakelijk verslag is. Het verslag hoeft geen letterlijke weergave van het gezegde te zijn. De door Verzoeker aangehaalde onjuistheden betreffen uitingen die irrelevant zijn. Niet valt in te zien waarom hij hiervan nadeel zou ondervinden. De vergissing die de voorzitter maakte over de bevoegdheid van de CWI, werd gecorrigeerd door een ander lid en het juiste uitgangspunt is vervolgens opgenomen in het verslag. X heeft op normale toon ter zitting aangegeven hoe onheus hij zich bejegend voelt door Verzoeker en wat dat met hem doet. Dat is van ondergeschikt belang voor de beoordeling door de CWI.
De aspecten die onder de WMO vallen
Vaststelling van een schending van de WMO valt buiten de taakstelling van de CWI. Ten aanzien van onderzoekshandelingen die volgens Verzoeker in strijd zijn met de WMO kan alleen worden beoordeeld of deze in strijd zijn met de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. Die beoordeling heeft de CWI gedaan. Bij de beoordeling heeft de CWI betrokken: alle overgelegde berichten aan en van de METC, alle overgelegde communicatie tussen Verzoeker en Belanghebbenden aangaande de studies, de overgelegde stukken met betrekking tot de werving en het includeren van proefpersonen voor METC 2015-1 en de argumenten van Verzoeker alsmede het verweer van Belanghebbende. Dat niet alle overgelegde stukken expliciet zijn besproken, betekent niet dat ze niet zijn betrokken in het advies. De CWI achtte het niet noodzakelijk om lab-uitdraaien of andere onderzoeksgegevens in haar onderzoek te betrekken, het behoort niet tot de taakstelling van de CWI om tot in detail na te gaan of sprake is van een mogelijke schending van de WMO.
Het ontslag van Verzoeker
De arbeidsrechtelijke positie van Verzoeker is niet relevant voor de beoordeling door het LOWI. Verzoeker geeft ook een verkeerde voorstelling van zaken. De gastvrijheidsaanstelling was voor bepaalde tijd en liep af op 1 april 2017. Een aanstelling voor bepaalde tijd eindigt van rechtswege, niet door actief ontslag. Op 2 februari 2017 heeft Verzoeker een klacht ingediend tegen Y. De gastvrijheidsaanstelling van Verzoeker is op 25 maart 2017 met een half jaar verlengd. Deze gastvrijheidsaanstelling is van rechtswege geëindigd op 30 september 2017. Uit niets blijkt dat zijn aanstelling niet zou zijn verlengd omdat Verzoeker klachten had ingediend. Verlenging van een gastvrijheidsaanstelling is geen vaststaand gegeven. Verzoeker vergeet dat er ook een klacht tegen hem was ingediend, hij zelf zijn positie als copromotor van Belanghebbende en zijn positie bij de onderafdeling had opgezegd, hij niet wilde meewerken aan intern onderzoek, er geen resultaat was behaald in een mediationtraject en dat door het versturen van talloze sommatiebrieven verdere samenwerking binnen het AMC allesbehalve vanzelfsprekend was geworden.
3.3.2 Ten aanzien van de inhoudelijke bezwaren (tegen het besluit over de klacht over Belanghebbende)
Dit deel van het verweer luidt, samengevat, als volgt.
Op grond van artikel 8 van het Reglement LOWI is het de taak van het LOWI om te toetsen of een besluit zorgvuldig tot stand is gekomen. Slechts als sprake is van dusdanige formele of inhoudelijke gebreken dat een hernieuwde behandeling noodzakelijk is, kan het LOWI zelf nader onderzoek instellen. Er zijn geen gronden voor een hernieuwde integrale behandeling van de klachten. Mocht het LOWI onverhoopt anders oordelen, dan willen Belanghebbenden graag in de gelegenheid worden gesteld om een en ander inhoudelijk toe te lichten. Volgens Belanghebbenden vestigt Verzoeker steeds nadrukkelijker de aandacht op mogelijke gezondheidsrisico’s voor proefpersonen en op belangenverstrengeling. Om die reden hebben Belanghebbenden dat wat zij daarover eerder bij de CWI hadden aangevoerd nu bij het LOWI als volgt aangevuld.
Gezondheidsrisico’s voor proefpersonen
Ten aanzien van METC 2015-1 en METC 2016-3 zijn de handelingen met proefpersonen beperkt tot het afnemen van bloed en het invullen van een vragenlijst. Hieraan kleven geen ernstige gezondheidsrisico’s en voor zover onderzoekshandelingen zijn verricht, zijn deze in overeenstemming met het protocol en met de WMO.
De verwijten van Verzoeker lijken zich toe te spitsen op METC 2015-2, waarbij steeds een iets hogere dosis B wordt toegediend aan proefpersonen. In het eerste onderzoeksprotocol was het uitgangspunt dat B een voedingssupplement is, maar de METC was van oordeel dat het gaat om een geneesmiddel. Een aanvullende eis van de METC was dat B volgens GMP werd gemaakt. B is besteld bij het bedrijf G en B zou daarna volgens GPM worden gemaakt door een van de meest vooraanstaande apotheken in Nederland.
Verzoeker doet of het aan de apotheek aangeboden B onvoldoende zuiver was vanwege … . Dit is gebaseerd op een analyse van een batch B die voor een eerdere trial met B was gebruikt. Belanghebbende heeft, met medeweten van Verzoeker, een sample uit die batch laten herkeuren om te bepalen of B ook kon worden gebruikt voor METC 2015-2. Nadat uit de testresultaten … bleek, heeft Belanghebbende (inmiddels onder begeleiding van Y en X) laten weten dat de stof opnieuw zou worden aangeschaft. Belanghebbende heeft Verzoeker bij e-mail op 9 september 2016 laten weten dat het nieuw bestelde B zou worden getest op zuiverheid. B bleek zuiver en de apotheek heeft bevestigd dat de productie van B zou worden gestart met een interne kwaliteitscontrole. Belanghebbenden hebben opvolging gegeven aan de procedure als beschreven in het METC-protocol.
Uiteindelijk zijn de betreffende B nooit gebruikt, omdat het protocol voor deze trial is ingetrokken door het hoofd van de afdeling … . De trial is ook geen deel meer van het promotietraject. De informatie die Y en X aan de CWI hebben verstrekt was juist, en er was geen sprake van gezondheidsrisico’s voor proefpersonen. De verwijten van Verzoeker zijn extra kwalijk omdat hij wist dat er een andere batch B zou worden gebruikt.
Belangenverstrengeling
Verzoeker meent dat hij de dupe is geworden van een cultuur van vriendjespolitiek. Dat is ongefundeerde stemmingmakerij. X heeft geen beurs toegekend aan Belanghebbende en heeft geen financiële belangen in E. X, Y en de afdeling hebben geen plannen om A-onderzoeksresultaten te commercialiseren. X en D hebben geen afhankelijkheidsrelatie. Er is geen sprake van een dubieuze vriendendienst van de apotheek aan X. Y heeft geen interesse in publicaties op het gebied van A. Het AMC heeft geen eigen belang in deze procedure en heeft geen partij gekozen voor Belanghebbenden. Verzoeker is niet ontslagen en zeker niet omdat hij bij de CWI klachten heeft ingediend. De CWI heeft geen partij gekozen voor het AMC door zich uit te laten over het continueren van onderzoek zonder de aanvankelijke hoofdonderzoeker. Belanghebbenden hadden geen ander doel dan het waarborgen van de promotie.
3.4 Reactie Verzoeker op het standpunt van het Bestuur en Belanghebbenden
Verzoeker heeft naar aanleiding van de verweerschriften, samengevat, als volgt gereageerd.
3.4.1 Reactie Verzoeker op het standpunt van het Bestuur
Aanvullende procedurele bezwaren
De CWI heeft de vertrouwelijkheid van de klachtprocedure geschonden doordat het Bestuur, dat daarin geen partij was, de beschikking heeft gekregen over vertrouwelijke correspondentie tussen partijen en CWI. Ook is de secretaris van de CWI tevens contactpersoon van het Bestuur in deze kwestie en heeft in die hoedanigheid toegang tot alle informatie die hij als secretaris van de CWI heeft ontvangen. Dit klemt omdat een aantal procedurele bezwaren is gericht op het handelen van de secretaris van de CWI.
Het verweerschrift van het Bestuur is in feite een verweerschrift van de CWI. Doordat het Bestuur zich vereenzelvigt met de CWI, wordt de indruk gewekt dat de CWI niet onafhankelijk heeft geoordeeld.
Inhoudelijke bezwaren (tegen het besluit over de klacht over Belanghebbende)
Het Bestuur heeft in zijn verweerschrift alleen het advies van de CWI herhaald.
3.4.2 Reactie Verzoeker op het standpunt van Belanghebbenden
De samenstelling van de CWI
Er is verwevenheid tussen het AMC en E. Een van de hoogleraren bij de onderafdeling is verbonden aan de grootste aandeelhouder van E, de onderafdeling doet door E betaald onderzoek naar door E ontwikkelde producten en het AMC is aandeelhouder. D, de enige medicus binnen de CWI, had vanwege zijn functie bij E moeten bedanken voor een positie als lid van de CWI. Het is niet uit te sluiten dat E een belang heeft bij de uitkomst van de procedure. Onderdeel van het geschil is of Verzoeker zeggenschap houdt over zijn onderzoek of dat hij dit kwijtraakt aan de onderafdeling.
Het ontslag van Verzoeker
Verzoeker heeft opnieuw uiteengezet dat hij van mening is dat zijn aanstelling bij het AMC is geëindigd omdat hij had geklaagd bij de CWI. De belangen van Verzoeker zijn niet meegewogen. Verzoeker kan niet verder met zijn eigen onderzoek, de gevolgen van het beëindigen van Verzoekers gastaanstelling zijn groot.
Verder heeft Verzoeker het volgende toegevoegd. De CWI heeft overwogen dat het A-onderzoek is ingebed in het AMC, maar dat is tegenovergesteld aan wat de Raad van Bestuur heeft gemeld in het geschil over de beëindiging van de aanstelling van Verzoeker. In een brief namens de Raad van Bestuur van 5 maart 2018 is onder meer vermeld dat het AMC nooit fondsen heeft gehad voor het onderzoek van Verzoeker, dat het onderzoek niet paste in een onderzoekslijn van het AMC en dat Verzoeker geen taak had in de onderafdeling of elders in het ziekenhuis. Door op dit punt buiten het debat van partijen en buiten de eigen bevoegdheid te treden, heeft de CWI onzorgvuldig gehandeld en blijk gegeven van vooringenomenheid.
Gezondheidsrisico’s voor proefpersonen
Twee stukken die Belanghebbenden nu aan het LOWI hebben overgelegd zijn geen deel van de aanvraag die X in augustus 2016 op naam van Verzoeker heeft gedaan of van de aanvraag die Y in oktober 2016 op eigen naam heeft gedaan. Dat kan ook niet, want deze twee stukken zijn van later datum (november 2016). De METC-aanvragen werden gedaan terwijl de laatst geteste batch van de toe te dienen stof … bevatte, zónder dat dit aan de METC werd gemeld. De METC-aanvragen zijn gedaan op een moment dat de nieuw aangeschafte batch B nog moest worden getest. Onder de leiding van Verzoeker zou dit niet zijn gebeurd. De nieuw aangeschafte batch voldoet niet aan de eisen, omdat de stof niet GMP is vervaardigd. Dit gebrek wordt niet verholpen doordat de apotheker de stof netjes in potjes heeft gedaan.
Belangenverstrengeling
X heeft het LOWI er niet over geïnformeerd dat hij wel degelijk zitting had in de commissie die de beurs heeft toegekend aan Belanghebbende.
De beoordeling door de CWI
Tot slot heeft Verzoeker aanvullend nog het volgende naar voren gebracht.
De CWI meet met twee maten door het beëindigen van het copromotorschap door Verzoeker streng te beoordelen, maar zijn klachten over het handelen van Belanghebbende terzijde te schuiven. Verder is een verstoorde relatie tussen een promovendus en een copromotor in de kern een arbeidsconflict. Na het verbreken van die relatie wordt de promotie voortgezet bij de promotor, eventueel met een nieuwe copromotor. Bezwaren tegen de beëindiging van het copromotorschap van Verzoeker hadden moeten worden voorgelegd aan het College van Promoties. Dat is niet gebeurd. De CWI heeft het onderscheid tussen de zware verantwoordelijkheid van de promotor en de beperkte verantwoordelijkheid van de copromotor niet meegewogen.
De CWI meet ook met twee maten door het handelen van Verzoeker streng te beoordelen, maar het handelen van Y en X te rechtvaardigen. Y en X hebben de wetenschappelijke integriteit geschonden door achter de rug van Verzoeker en zonder zijn toestemming zijn onderzoeksprotocol in te dienen.
3.5 Laatste reactie van het Bestuur en Belanghebbenden
Naar aanleiding van de laatste reactie van Verzoeker, zoals beschreven in 3.4 hebben het Bestuur en Belanghebbenden eveneens een laatste reactie gegeven. Die luidt, samengevat, als volgt.
3.5.1 Laatste reactie van het Bestuur
De samenstelling van de CWI
Om hem moverende redenen heeft Verzoeker ervoor gekozen om zich pas na het besluit van het Bestuur te beklagen over vermeende belangenverstrengeling. Verzoeker heeft zich daartoe beroepen op ten tijde van de klachtprocedure al kenbare gegevens. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft D desgevraagd gemeld dat hij X voor het eerst heeft gezien bij de hoorzitting.
Aanvullende procedurele bezwaren
De CWI heeft als primaire taak het onderzoeken van klachten en daarover advies uitbrengen aan het Bestuur. Het Bestuur heeft daarbij geen rol, maar blijft verantwoordelijk voor de uiteindelijke klachtafhandeling. Voordat het Bestuur zijn aanvankelijk oordeel vaststelt, moet het zelfstandig nagaan of het advies van de CWI daaraan ten grondslag kan worden gelegd. Daarvoor moet het Bestuur de beschikking hebben over de stukken. De ambtelijk secretaris van de CWI is vermeld als contactpersoon van het Bestuur omdat hij op de hoogte is. Een ongewenste vermenging van functies is niet aan de orde.
Het Bestuur heeft in zijn verweerschrift de adviezen van de CWI expliciet onderschreven omdat het van oordeel is dat deze zorgvuldig, evenwichtig en helder zijn.
3.5.2 Laatste reactie van Belanghebbenden
Belanghebbenden hebben aangevoerd dat sprake is van een patroon van eenzijdige en beschadigende handelingen door Verzoeker. Belanghebbenden worden bestookt met sommaties, klachten en procedures. Zonder dat een inhoudelijk oordeel is gegeven, hebben zij zich genoodzaakt gezien een aantal onderzoeken te staken. Er worden vergaande beschuldigingen geuit en Verzoeker dwaalt verder af van concrete klachten inzake wetenschappelijke integriteit.
Aanvullende procedurele bezwaren
Eventuele procedurele onzorgvuldigheden begaan door de CWI of het Bestuur zijn alleen relevant voor zover ze van invloed zijn geweest op de beoordeling van de klachten. Het uitgangspunt is dat de CWI uit hoofde van haar functie wordt vermoed onpartijdig te zijn. Verzoeker doet ongefundeerde aannames, gegrond op wantrouwen in plaats van op zwaarwegende aanwijzingen.
Belangenverstrengeling
Het AMC is geen partij in de procedure en eventuele banden tussen het AMC en E doen niet ter zake. Optreden door het AMC in het kader van de arbeidsrechtelijke status van Verzoeker kan Belanghebbenden niet worden aangerekend. X heeft geen onjuiste informatie verstrekt. Hij bevestigt dat hij D voor het eerst heeft gezien tijdens een van de hoorzittingen van de CWI. Het is niet relevant of X al dan niet aandeelhouder was of is van E. Het inhuren van een medisch inhoudelijke adviseur wordt niet op aandeelhoudersniveau besloten. Ook kan niet van de leden van de CWI worden verwacht dat zij zonder aanleiding uitputtend onderzoek doen naar de aandelenportefeuille van alle betrokkenen.
Gezondheidsrisico’s voor proefpersonen
De stelling dat niet aan de METC gemeld zou zijn dat een eerder gebruikte batch B … bevatte, is onjuist. Dat blijkt uit de ingediende protocollen. Ook is onjuist dat een en ander buiten zicht van Verzoeker werd gehouden. Belanghebbende heeft Verzoeker bij e-mail van 9 september 2016 geïnformeerd over de voortgang van de B trial. In de nieuw bestelde batch B zijn geen afwijkingen in de zuiverheidsanalyse aangetroffen. Toch blijft Verzoeker wijzen op mogelijke schade.
De beoordeling door de CWI
De CWI heeft de vorm en de context waarbinnen de handelingen plaatsvonden van belang geacht. Y en X zijn pas overgegaan tot het indienen van het onderzoeksprotocol nadat was geprobeerd om tot een samenwerking te komen met Verzoeker. Zij hebben niet hun eigen belang voorop gesteld, maar hun verantwoordelijkheid jegens Belanghebbende. Verzoeker echter heeft eenzijdig het copromotorschap opgezegd, opdracht gegeven tot het ontslag van Belanghebbende en onderzoek en publicaties geblokkeerd. Hij heeft daarbij alleen zijn eigen belang voor ogen gehad. Anders dan Verzoeker stelt, is de CWI bevoegd om aan de hand van de principes uit de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening te oordelen over de verstoorde relatie tussen Verzoeker en Belanghebbende. Voor het College van Promoties is alleen een rol weggelegd bij een geschil tussen een promovendus en een (co)promotor. Verzoeker heeft deze route zelf afgesloten door de opzegging van het copromotorschap.
4. Overwegingen van het LOWI
4.1 Algemeen
Na een ontvankelijk verzoek hiertoe, adviseert het LOWI het Bestuur van een bij het LOWI aangesloten instelling over een door het Bestuur vastgesteld (aanvankelijk) oordeel naar aanleiding van een klacht over een vermoede schending van wetenschappelijke integriteit.
Het LOWI baseert zijn oordeel over de vermoede schending van wetenschappelijke integriteit primair – doch niet uitsluitend – op de normen van wetenschappelijke integriteit die zijn af te leiden uit hetzij de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening 2004, laatstelijk herzien in 2014, hetzij de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit, in werking getreden op 1 oktober 2018 (VSNU). Zie voor het beoordelingskader verder www.lowi.nl.
Het oordeel dat een of meerdere normen van wetenschappelijke integriteit zijn geschonden, leidt niet per definitie ook tot het oordeel dat de wetenschappelijke integriteit is geschonden.
Het LOWI is niet bevoegd om te oordelen over strafrechtelijke, bestuursrechtelijke of civielrechtelijke kwesties noch over wetenschappelijke controversen. Bij het laatste is sprake van een interpretatieverschil c.q. een verschil van mening over een wetenschappelijk oordeel. Wetenschappelijke controversen dienen te worden bediscussieerd en beslecht in het daartoe geëigende forum.
4.2 Toepasselijke regelingen
De klacht over Belanghebbende is door de CWI beoordeeld aan de hand van de Klachtenregeling en de uitwerkingen 1.2, 1.3, 1.4, 1.7 en 4.2 van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening.
Op 1 oktober 2018 is de nieuwe Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit in werking getreden. Deze Gedragscode vervangt de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. Op grond van de overgangsbepalingen in paragraaf 1.5 van de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit is op de onderhavige casus nog de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening van toepassing.
Tot slot is van belang dat het verzoek aan het LOWI is ingediend op 18 januari 2018, zodat Reglement LOWI (oud) van toepassing is.
4.3 De toetsing en het onderzoek door het LOWI
Verzoeker heeft het LOWI gevraagd om de klacht integraal opnieuw te beoordelen. Bestuur en Belanghebbenden hebben aangevoerd dat hiervoor geen grond is. Na de hoorzittingen heeft het Bestuur het LOWI een brief gestuurd (14 november 2018) met vragen en opmerkingen over de taak van het LOWI.
Het LOWI heeft tot taak om in onafhankelijkheid en zonder inmenging van Besturen van aangesloten instellingen te adviseren over verzoeken betreffende (voorgenomen) besluiten inzake vermoede schendingen van wetenschappelijke integriteit.
De toetsing van en het onderzoek naar een voorgenomen besluit door het LOWI wordt, voor de hier aan de orde zijnde casus, geregeld in de artikelen 8.1 en 8.3 van het Reglement LOWI (oud). De nadere invulling die het LOWI in de afgelopen jaren heeft gegeven aan artikelen 8.1 en 8.3 van het Reglement LOWI (oud), is kenbaar uit de gepubliceerde adviezen van het LOWI. Deze nadere invulling is eveneens toegelicht in de openbare jaarverslagen van het LOWI, laatstelijk in het jaarverslag 2017. Partijen worden dan ook in staat geacht om adequaat te anticiperen op de toetsing en het onderzoek door het LOWI.
Kort samengevat krijgt de toetsing en het onderzoek door het LOWI als volgt gestalte.
Het LOWI-advies komt tot stand via de beoordeling van de bezwaren die Verzoeker heeft aangevoerd tegen het besluit van het Bestuur en het daaraan ten grondslag liggende advies van de CWI. Ten behoeve van de beoordeling van die bezwaren vraagt het LOWI het Bestuur en Belanghebbende(n) om een reactie. Idealiter bestaat die reactie uit een inhoudelijke respons op de bezwaren. Een herhaling van of verwijzing naar de reeds bekende (en met het besluit al overgenomen) CWI-overwegingen is niet nodig en kan in de regel ook niet dienen als een antwoord op de bezwaren tegen juist die CWI-overwegingen. Bij het (deels) ontbreken van een noodzakelijk geachte inhoudelijke respons, kan het LOWI deze alsnog vragen tijdens een eventuele hoorzitting. Dat kan bijvoorbeeld aan de orde zijn wanneer Verzoeker gemotiveerd heeft aangevoerd dat het onderzoek van de CWI onvolledig was.
Voor het opnieuw beoordelen van de oorspronkelijke klacht is (alleen) aanleiding wanneer het advies van de CWI niet voldoet aan de zorgvuldigheidseisen en het besluit van het Bestuur niet kan dragen. Uit de gepubliceerde LOWI-adviezen blijkt welke zorgvuldigheidseisen worden gehanteerd. Het gaat uitdrukkelijk niet alleen over het naleven van procedurele waarborgen. Voor de vraag of het CWI-advies het besluit van het Bestuur kan dragen, is relevant of dit advies naar zijn totstandkoming zorgvuldig was en naar zijn inhoud inzichtelijk en concludent. Daarbij speelt onder meer een rol of het onderzoek volledig was, of de relevante argumenten inzake al dan niet schending van de wetenschappelijke integriteit blijken uit de motivering en of het advies voldoende steekhoudend en logisch sluitend is. Uiteindelijk gaat het er immers om dat is of wordt voldaan aan de eisen van een behoorlijke klachtbehandeling.
Als het advies van de CWI voldoet aan de zorgvuldigheidseisen, dan gaat het LOWI in beginsel uit van de juistheid van de feitelijke bevindingen van de CWI. Wel buigt het LOWI zich nog over de vraag of het uit die feiten dezelfde conclusies kan trekken als de CWI: verbindt het LOWI aan het handelen van de beklaagde wetenschapper (zoals dat is vastgesteld door de CWI) dezelfde kwalificatie als de CWI of ziet het LOWI reden voor een andere kwalificatie?
Als het advies van de CWI niet voldoet aan de zorgvuldigheidseisen, dan kan dit advies het besluit van het Bestuur niet dragen. Of er in dat geval nader onderzoek vereist is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Is er bijvoorbeeld sprake van een gebrekkige motivering of van een onvolledig onderzoek? In het geval van een onvolledig onderzoek verricht het LOWI het nadere onderzoek zoveel mogelijk zelf. Soms kan dat niet of onvoldoende, bijvoorbeeld omdat het LOWI niet beschikt over de noodzakelijke onderzoeksbevoegdheden of -faciliteiten.
Anders dan de CWI, is het LOWI bijvoorbeeld niet bevoegd om bij werknemers van de universiteit inzage te verlangen in documentatie en correspondentie. In dat geval zal het LOWI motiveren waarom het van oordeel is dat het CWI-advies het besluit van het Bestuur niet kan dragen en het Bestuur adviseren om de CWI te vragen om de klacht opnieuw in behandeling te nemen.
Hieronder volgt de beoordeling van de verschillende bezwaren van Verzoeker, door hem ingedeeld in procedurele en meer inhoudelijke bezwaren.
4.4 Procedurele bezwaren (tegen alle besluiten)
De procedurele bezwaren van Verzoeker zijn gericht tegen alle besluiten. De beoordeling door het LOWI van deze bezwaren wordt om die reden in elk afzonderlijk LOWI-advies herhaald. Daarbij wordt opgemerkt dat de relevantie (van de beoordeling) van de bezwaren niet voor elke besluit even groot is.
Het LOWI overweegt als volgt
De samenstelling van de CWI
Zoals ook eerder is uiteengezet (zie onder meer LOWI-advies 2018-02) is het uitgangspunt dat de leden van de CWI uit hoofde van hun functie worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een bijzondere omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de CWI vooringenomenheid koestert of dat de daarvoor bij een partij bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Alleen het subjectieve oordeel bij die partij is onvoldoende. Het is aan de betreffende partij om aannemelijk te maken dat zo’n bijzondere omstandigheid zich voordoet. Verondersteld mag worden dat de gemachtigde van Verzoeker als advocaat op de hoogte is van deze (strikte) criteria.
De door Verzoeker gestelde relatie tussen D en X via het bedrijf E levert geen zwaarwegende aanwijzing op. Er is niet gebleken dat D en X elkaar zelfs maar kenden of dat D op de hoogte was van enige (vroegere) betrokkenheid van X bij E. Uit de kritische vraag van D tijdens de hoorzitting kan geen vooringenomenheid worden afgeleid. Ook de bij Verzoeker bestaande vrees dat zijn wetenschappelijke werk commercieel wordt vermarkt, is geen zwaarwegende aanwijzing en Verzoekers suggestie, dat niet is uit te sluiten dat E een belang heeft bij de uitkomst van de procedure, mist feitelijke onderbouwing. Anders dan Verzoeker stelt, zijn de overwegingen van de CWI over de continuering van het A-onderzoek niet ongevraagd en ook niet onbevoegd tot stand gekomen. Immers, Verzoeker zelf heeft aangevoerd dat continuering van het onderzoek buiten hem om een schending van de wetenschappelijke integriteit oplevert. Verder hebben Belanghebbenden aan de CWI gevraagd om zich uit te laten over het hervatten van de studies door Belanghebbende. De in zijn laatste reactie door Verzoeker aangevoerde verwevenheid tussen het AMC en E is niet relevant voor de onpartijdigheid van de CWI van de UvA.
De Awb, fair trial
Artikel 8:39 van de Awb, over de procedure bij de bestuursrechter, is niet van toepassing op de klachtenprocedure. Titel 9.1 van de Awb verplicht niet tot het verstrekken van alle gewisselde correspondentie. Wel was de CWI, op grond van artikel 9:9 van de Awb, ertoe gehouden om Verzoeker een afschrift van het klaagschrift over hem (en de daarbij meegezonden stukken) toe te zenden. Aan deze verplichting heeft de CWI voldaan. Dat dit niet direct is gebeurd, maar na de beoordeling van de ontvankelijkheid van de klacht tegen Verzoeker, is niet in strijd met beginselen van fair trial en overigens in lijn met artikel 9 van de Klachtenregeling. Niet gebleken is dat Verzoeker hierdoor in zijn belangen is geschaad. Aangezien de klacht van Verzoeker over Belanghebbende ontvankelijk is verklaard en Verzoeker ter hoorzitting heeft kunnen reageren op het standpunt van Belanghebbenden ter zake, valt evenmin in te zien hoe hij in zijn belangen kan zijn geschaad door het niet toezenden van de correspondentie van Belanghebbenden hierover.
De behandeling van de ontvankelijkheidsverweren
De werkwijze van de CWI is op hoofdlijnen geregeld in de Awb en de Klachtenregeling, maar de nadere invulling ervan is verder overgelaten aan (de voorzitter van) de CWI. Dat is passend, gelet op de taakstelling van de CWI en artikel 9:14, tweede lid, van de Awb. Het is aan de CWI om te bepalen of de beoordeling van de ontvankelijkheid van een klacht op de stukken kan gebeuren dan wel dat een hoorzitting nodig is. In dit, uitzonderlijke, geval was sprake van meerdere samenhangende klachten. Na twee eerdere klachten (over Y en over Verzoeker), had de CWI nader onderzoek nodig om te kunnen beoordelen of de derde klacht (over Belanghebbende) materieel betrekking had op hetzelfde als die twee eerdere klachten. Dit kan, mede gelet op artikel 9, vierde lid, van de Klachtenregeling, niet worden gekwalificeerd als een ongelijke behandeling van Verzoeker. Verzoekers stelling dat zijn ontvankelijkheidsverweer zonder enige motivering is verworpen, is feitelijk onjuist. Ook op dit punt is niet gebleken dat Verzoeker in zijn belangen is geschaad.
De verslagen van de hoorzittingen
Verzoekers bezwaren tegen de verslaglegging kunnen evenmin doel treffen. Het is niet nodig om hetgeen is gezegd woordelijk weer te geven en het is evenmin nodig om al hetgeen is gezegd weer te geven. Het verslag van een hoorzitting is een zakelijke samenvatting. Onduidelijk is waarom het niet weergeven van de eventuele boosheid van X zou wijzen op een partijdige CWI. Hetzelfde geldt voor het niet weergeven van de (nadien gecorrigeerde) onjuiste interpretatie van de Klachtenregeling door de voorzitter van de CWI. Er is niet gebleken dat Verzoeker in zijn belangen is geschaad. De suggestie van het Bestuur en Belanghebbenden dat Verzoeker opnames heeft gemaakt tijdens de hoorzittingen, wordt verder voor kennisgeving aangenomen.
De aspecten die onder de WMO vallen
Dit bezwaar is vooral van belang voor de beoordeling van het onderhavige verzoek, dat ziet op het besluit over de klacht over Belanghebbende. In onderdeel 4.5 gaat het LOWI nader in op de inhoudelijke bezwaren die Verzoeker in dit verband heeft aangevoerd. Voor nu wordt het volgende opgemerkt.
Het is niet ongebruikelijk dat op één en dezelfde feitelijke gedraging meerdere regelingen van toepassing zijn. Het verrichten van medisch-wetenschappelijke onderzoekshandelingen op mensen valt onder de werking van de specifiek daarvoor geschreven WMO, maar kan daarnaast ook vallen onder de werking van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. Uitwerking 1.2 van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening gaat expliciet over wetenschappelijk onderzoek met mensen. Daaronder valt ook medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen.
Duidelijk is dat het Bestuur (of de CWI dan wel het LOWI) niet is aangewezen als toezichthouder of handhaver van de WMO. Die taken zijn belegd bij onder meer de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de METC, de CCMO en het Openbaar Ministerie. Duidelijk is echter ook dat het Bestuur (CWI, LOWI) bevoegd en overigens ook gehouden is om een oordeel te geven over gestelde schendingen van de wetenschappelijke integriteit. De constatering dat een onderzoekshandeling binnen de kaders van de WMO valt, is op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat er geen ruimte is voor een beoordeling van deze handeling door het Bestuur (CWI, LOWI).
In overweging 5.9 heeft de CWI enerzijds gewezen op de gemotiveerde betwisting door Belanghebbende en anderzijds opgemerkt dat vaststelling van een schending van de WMO buiten haar taakstelling valt. Het Bestuur heeft in zijn verweer naar voren gebracht dat het niet hoort tot de taak van de CWI om te beoordelen of sprake is van een schending van de WMO en dat de CWI terughoudendheid moet betrachten bij het toepassen van het normenkader van de WMO. Het LOWI kan deze uitleg niet volgen, omdat niet alleen is gevraagd aan de CWI om te constateren dat de WMO is geschonden of om het normenkader van de WMO toe te passen. Gevraagd is ook om (gestelde) medisch-wetenschappelijke onderzoekshandelingen op mensen te toetsen aan de principes van wetenschappelijke integriteit. Wellicht kon naar aanleiding van het klaagschrift of de door Verzoeker opgestelde nadere stukken onduidelijkheid bestaan, vanwege de herhaaldelijke verwijzingen naar de WMO, maar gemachtigde van Verzoeker heeft daarnaast ook uitdrukkelijk aangevoerd dat de aan Belanghebbende verweten gedragingen een schending van normen van wetenschappelijke integriteit opleveren.
Uitwerking 1.2 van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening luidt, voor zover hier relevant, als volgt: “Iedere wetenschapsbeoefenaar toont respect voor mensen en dieren die betrokken zijn bij wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Onderzoek met mensen is principieel slechts mogelijk als zij informed consent hebben verleend, de risico’s gering zijn, en de privacy van de betrokkenen afdoende wordt beschermd. (…)”. Op de onderwerpen informed consent, risicobeheersing en bescherming van de privacy is ook de WMO van toepassing, zodat inderdaad overlap kan bestaan tussen beide regelingen.
Overigens is in de nieuwe Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit de mogelijkheid van overlap meer expliciet gemaakt. Zo is in paragraaf 1.4, onder nummer 14, vermeld: “Ook op sommige gebieden die grenzen aan of overlappen met dat van wetenschappelijke integriteit bestaan wettelijke voorschriften en gedragscodes voor onderzoekers. Zie de bijlage voor een beknopt overzicht. Als de onderzoeker zo’n wettelijk voorschrift of gedragscode niet naleeft, zal dat er soms toe leiden dat óók een norm uit hoofdstuk 3 van deze code niet is nageleefd. Dan is niet alleen sanctionering op grond van dat wettelijk voorschrift of die gedragscode mogelijk, maar ook een maatregel of sanctie als bedoeld in paragraaf 5.3 van deze code.” De bijlage waarnaar in nummer 14 wordt verwezen, vermeldt onder meer de WMO. Eveneens is, onder nummer 15, voorzien in een algemene voorrangsregel: “Indien toepassing van deze code tot strijd met een wettelijk voorschrift leidt, heeft toepassing van het wettelijk voorschrift voorrang boven toepassing van deze code.”
De CWI had naar aanleiding van de aan Belanghebbende verweten gedragingen moeten vaststellen of die gedragingen voldoende zijn gebleken en de gebleken gedragingen vervolgens inhoudelijk moeten toetsen aan uitwerking 1.2 van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening: vallen de gebleken gedragingen onder de reikwijdte van uitwerking 1.2 van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening en leveren deze gedragingen een schending van die uitwerking op? Uit de motivering van het CWI-advies blijkt, hoewel uitwerking 1.2 van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening wel is genoemd in het toetsingskader, onvoldoende dat deze toetsing is gedaan. De CWI heeft in haar advies alleen verwezen naar de gemotiveerde betwisting door Belanghebbende en verder opgemerkt dat vaststelling van een schending van de WMO buiten haar taakstelling valt.
Als voor de ongegrondverklaring van het betreffende klachtonderdeel redengevend was dat het toetsen van de aan Belanghebbende verweten gedragingen buiten de taakstelling van de CWI valt, zoals door het Bestuur in het verweerschrift naar voren is gebracht, dan is het onderzoek van de CWI onvolledig. Zoals hierboven al is uiteengezet, staat de eventuele toepasselijkheid van de WMO niet in de weg aan toetsing van de verweten gedragingen aan de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening.
Als voor de ongegrondverklaring van het betreffende klachtonderdeel redengevend was dat Verzoeker niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast, dan is het advies van de CWI onvoldoende gemotiveerd. Tijdens de hoorzitting bij het LOWI heeft de CWI toegelicht dat zij de klacht mede heeft afgedaan op de door haar gehanteerde bewijsregels. Dat valt uit het advies alleen af te leiden uit de verwijzing naar de gemotiveerde betwisting door Belanghebbende en is verder niet verduidelijkt. Dat is onvoldoende.
Het LOWI kan de CWI erin volgen dat zij regels van bewijsrecht toepast, maar dit behoeft meer motivering dan nu is gegeven. Een deugdelijke motivering dient overigens meerdere doelen. Een advies heeft niet alleen betekenis voor de direct betrokken partijen, maar heeft ook een voorlichtende functie. Deze voorlichtende werking is van belang omdat de klachtprocedure een laagdrempelige procedure is, de Klachtenregeling niet alle onderwerpen regelt en veel klagers, anders dan Verzoeker, niet worden bijgestaan door een jurist.
Uit de Klachtenregeling zelf wordt niet duidelijk dat de CWI bewijsregels toepast bij de inhoudelijke beoordeling van een klacht. Artikel 9 van de Klachtenregeling bepaalt dat de beoordeling van de ontvankelijkheid van een klacht onder meer gebeurt aan de hand van een duidelijke omschrijving van de (vermoede) schending van de wetenschappelijke integriteit en de daarop betrekking hebbende schriftelijke stukken of andere bewijsmiddelen. Als de klacht ontvankelijk is, gaat de CWI over tot de inhoudelijke behandeling van de klacht. Ten behoeve van die inhoudelijke behandeling is in artikel 8 van de Klachtenregeling vastgelegd dat de CWI onderzoeksbevoegdheden heeft, onder meer de bevoegdheid om inzage te verlangen in alle documentatie en correspondentie die de CWI voor de beoordeling van belang acht.
Uit dit samenstel van bepalingen wordt voor partijen niet zonder meer duidelijk dat zij een bewijsrisico kunnen lopen. Een klager zou kunnen concluderen dat hij weliswaar enige onderbouwing moet leveren, maar dat die onderbouwing vooral dient voor het ontvankelijkheidsoordeel en dat daarna een volledig feitenonderzoek plaatsvindt door de CWI. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat verondersteld mag worden dat de gemachtigde van Verzoeker als advocaat voldoende op de hoogte is van de regels van bewijsrecht en bewijslastverdeling.
In onderdeel 4.5 zal het LOWI nader ingaan op de aan Belanghebbende verweten gedragingen en voor zover nodig het onderzoek dan wel de motivering van de CWI aanvullen.
Het ontslag van Verzoeker
De gastvrijheidsverklaring van Verzoeker is gedurende lange tijd telkens voor een jaar verleend. In april 2017 is deze voor een periode van een half jaar verleend en na afloop van deze periode is geen nieuwe gastvrijheidsverklaring meer afgegeven.
Voor de toepasselijkheid van artikel 13 van de Klachtenregeling is niet van belang of deze gang van zaken al dan niet als ‘ontslag’ kan worden aangeduid. Artikel 13, voor zover hier relevant, luidt immers: “Het indienen van een klacht ingevolge deze regeling mag voor klager tot generlei nadeel, direct of indirect, leiden, tenzij klager niet te goeder trouw heeft gehandeld. (…)”.
Het niet opnieuw afgeven van een gastvrijheidsverklaring door de Raad van Bestuur van het AMC laat zich zonder meer als nadeel kwalificeren. Verzoeker kan immers geen gebruik meer maken van de onderzoeksfaciliteiten van het AMC. Daarnaast heeft Verzoeker ook als nadeel aangemerkt dat hij geen toegang meer heeft tot onderzoeksdata die van hem zouden zijn en die nog in het AMC zouden staan. Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat dit laatste gestelde nadeel een civielrechtelijke kwestie betreft, die buiten de kaders van de klachtprocedure valt en waarover het LOWI ook niet bevoegd is om te oordelen.
De vraag die hier voorligt is of het indienen van klachten door Verzoeker heeft geleid tot het nadeel dat hij geen gebruik meer kan maken van de onderzoeksfaciliteiten van het AMC. Hetgeen Verzoeker in dit verband heeft aangevoerd, is onvoldoende om die vraag bevestigend te beantwoorden.
Redengevend is dat de klachten door Verzoeker niet geïsoleerd kunnen worden beschouwd. In de van belang zijnde periode hebben zich verschillende omstandigheden voorgedaan waaraan betekenis mag worden toegekend bij de beslissing of (opnieuw) gastvrijheid wordt verleend. Het genieten van gastvrijheid is minder een recht dan een gunst, bij de verlening waarvan ook niet alleen de belangen van de begunstigde zijn betrokken. Dat al vele jaren gastvrijheid is genoten, maakt dit niet anders.
In casu kan betekenis worden toegekend aan de omstandigheid dat ook tegen Verzoeker een klacht was ingediend, dat Verzoeker zijn positie bij de onderafdeling had opgezegd, en dat de samenwerking met verschillende anderen ernstig verstoord is geraakt. Er is dan ook onvoldoende grond voor het oordeel dat het nadeel voor Verzoeker is veroorzaakt door (alleen) de door hem ingediende klachten. Het (niet gestand) doen van de aanvankelijke mededeling door de Raad van Bestuur dat het oordeel van de CWI zou worden afgewacht, maakt het voorgaande niet anders.
Wel geeft het LOWI het Bestuur in overweging om te bezien of de bescherming ex artikel 13 van de Klachtenregeling toereikend is. Het is van groot belang voor potentiële klagers dat duidelijk is tot wie zij zich kunnen richten met een beroep op deze beschermingsbepaling en wat zij dan redelijkerwijs mogen verwachten. De bepaling zelf is zeer ruim geformuleerd.
De CWI heeft zich echter alleen gebogen over de vraag of de bepaling in de weg zou kunnen staan aan de ontvankelijkheid van de klacht tegen Verzoeker en het Bestuur heeft naar voren gebracht dat het niet is betrokken bij de onderlinge verhouding tussen het AMC en Verzoeker. Dat doet de vraag rijzen of artikel 13 van de Klachtenregeling niet meer bescherming belooft dan feitelijk wordt of kan worden geboden.
Aanvullende procedurele bezwaren
In zijn reactie naar aanleiding van het verweerschrift van het Bestuur heeft Verzoeker aanvullende procedurele bezwaren aangevoerd, inhoudende dat de CWI de vertrouwelijkheid in de klachtprocedure heeft geschonden en dat het Bestuur zich volledig vereenzelvigt met de CWI.
Het LOWI kan Verzoeker hierin niet volgen. Van een schending van de vertrouwelijkheid door de CWI is geen sprake. Het spreekt voor zich dat het Bestuur de beschikking heeft over het volledige dossier zoals dat aan de CWI is voorgelegd. Het Bestuur is immers op grond van artikel 3:9 van de Awb verplicht om zich ervan te vergewissen dat het onderzoek door de CWI op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Om te kunnen voldoen aan deze verplichting moet het Bestuur alle stukken kunnen inzien. Voor de duidelijkheid wordt Verzoeker erop gewezen dat de secretaris van de CWI en contactpersoon voor het Bestuur niet op eigen houtje handelt, maar in opdracht van de CWI en het Bestuur. Tot slot heeft het Bestuur inderdaad in zijn verweerschrift ten aanzien van de inhoudelijke bezwaren van Verzoeker voornamelijk herhaald wat de CWI eerder al had overwogen. Weliswaar is die reactie niet de ideale respons, maar er is geen grond om hieruit te concluderen dat de eerdere klachtbehandeling door de CWI onzorgvuldig zou zijn geweest.
Conclusie procedurele bezwaren
Naar aanleiding van het procedurele bezwaar van Verzoeker dat is gericht op aspecten die onder de WMO vallen, komt het LOWI tot de conclusie dat het advies van de CWI in de onderhavige zaak niet voldoet aan de zorgvuldigheidseisen en het besluit van het Bestuur niet kan dragen.
Uit overweging 5.9 van de CWI wordt niet voldoende duidelijk wat redengevend is geweest voor de ongegrondverklaring van dit onderdeel van de klacht. Als redengevend was dat het toetsen van de aan Belanghebbende verweten gedragingen buiten de taakstelling van de CWI valt, dan is het onderzoek van de CWI onvolledig. Als redengevend was dat Verzoeker niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast, dan is het advies van de CWI onvoldoende gemotiveerd. Onder 4.5 zal het LOWI zich hierover nader buigen, aan de hand van de inhoudelijke bezwaren tegen het besluit over de klacht over Belanghebbende.
Voor het overige zijn de procedurele bezwaren van Verzoeker ongegrond.
4.5 Inhoudelijke bezwaren (tegen het besluit over de klacht over Belanghebbende)
De meer inhoudelijke bezwaren van Verzoeker zijn onderverdeeld naar de afzonderlijke besluiten. Verzoeker heeft de bezwaren verwoord als reactie op specifieke overwegingen van de CWI. Een aantal overwegingen komt herhaald terug in alle CWI-adviezen. De beoordeling door het LOWI van de bezwaren tegen die overwegingen wordt om die reden in elk afzonderlijk LOWI-advies herhaald.
Voor zover het onderzoek dan wel de motivering van de CWI aanvulling behoeven, wordt daarin voorzien door de onderstaande overwegingen van het LOWI.
Uitvoeren van METC 2015-1 en METC 2016-3 door Belanghebbende
Naar aanleiding van Verzoekers bezwaar tegen overweging 5.6 merkt het LOWI op dat het inderdaad niet de taak is van de CWI of van het LOWI om bindende uitspraken te doen over de vraag bij wie eventuele intellectuele eigendomsrechten rusten. De opmerking van de CWI over intellectuele eigendom van Verzoeker is dan ook niet de kern van het CWI-advies. De kern is of het in strijd is met de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening dat Belanghebbende zich bezig heeft gehouden met de uitvoering van METC-protocollen die door Verzoeker zijn ingediend. Met haar overwegingen 5.6 tot en met 5.8 heeft de CWI deze vraag ontkennend beantwoord. Het LOWI kan zich hierin vinden en overweegt daartoe als volgt.
Volgens Verzoeker heeft het onderdeel van het CWI-advies dat het A-onderzoek ook zonder zijn betrokkenheid kan worden gecontinueerd tot gevolg dat hij het A-onderzoek, waaraan hij jarenlang heeft gewerkt, kwijtraakt aan anderen. Verzoeker heeft zijn vrees hiervoor meermalen onder woorden gebracht, bijvoorbeeld ook bij de afsluitende opmerkingen in het verzoekschrift. Dit is een belangrijk punt voor Verzoeker, maar zijn bezwaren kunnen geen doel treffen. De beoordeling van de klacht over Verzoeker en van de klachten van Verzoeker heeft plaatsgevonden binnen de kaders van het promotietraject van Belanghebbende. Een ruimere reikwijdte heeft het CWI-advies niet. Anders dan Verzoeker kennelijk vreest, kan uit de overwegingen van de CWI niet worden afgeleid dat het A-werk van Verzoeker het eigendom zou zijn geworden van anderen of van de onderafdeling. Wel strekken de overwegingen van de CWI ertoe dat Belanghebbende zijn afgesproken deel van het A-onderzoek kon voortzetten en dat dit ook zonder Verzoeker kon gebeuren, die er inmiddels voldoende blijk van had gegeven daaraan geen of onvoldoende medewerking te verlenen.
Door de rol van copromotor op zich te nemen is Verzoeker akkoord gegaan met de betrokkenheid van Belanghebbende bij het A-onderzoek. Zijn later aangevoerde bedenkingen maken dit niet anders. Verzoeker is de verplichting aangegaan zich in te spannen om het promotietraject tot een goed einde te brengen. Het opzeggen van het copromotorschap heeft Verzoeker niet volledig van die verplichting ontheven. In ieder geval had die opzegging niet als gevolg dat Belanghebbende zijn afgesproken en gefinancierde deel van het A-onderzoek niet langer mocht verrichten. Dit zou alleen anders kunnen zijn als er zwaarwegende redenen waren op grond waarvan Belanghebbende niet langer kon fungeren als uitvoerend onderzoeker van de A-protocollen. Daarvan is echter niet gebleken. Verzoeker heeft zijn stellingen over het functioneren van Belanghebbende voornamelijk onderbouwd met zijn eigen woorden. De juistheid van Verzoekers verwijten aan het adres van Belanghebbende, welke verwijten door Belanghebbende gemotiveerd zijn betwist en door de promotoren en X nadrukkelijk niet worden gedeeld, is dan ook niet komen vast te staan. Het LOWI neemt hierbij tevens in overweging dat uit een brief van de METC van 15 juni 2017 aan Verzoeker volgt dat de METC van mening is dat Belanghebbende voldoende is ingevoerd om de uitvoering van het onderzoek te kunnen doen en dat Y in staat wordt geacht het onderzoek te begeleiden.
Gelet op het voorgaande kan ook het bezwaar van Verzoeker, dat het voor de promotie van Belanghebbende niet nodig is dat Belanghebbende het A-onderzoek uitvoert en dat Belanghebbende een ander onderwerp had kunnen en moeten kiezen, geen doel treffen.
Het bovenstaande betekent dat Belanghebbende verder mocht met zijn afgesproken deel van het A-onderzoek. Dat was uitdrukkelijk de bedoeling van de promotoren en X, die dit ook consequent op deze manier met Verzoeker hebben besproken. Verzoeker op zijn beurt heeft sinds 23 mei 2016 wisselende boodschappen afgegeven.
Enerzijds meldde Verzoeker dat hij het A-onderzoek zelf en zonder Belanghebbende wilde voortzetten, anderzijds verklaarde Verzoeker zich akkoord met de voortzetting van het promotietraject en zijn betrokkenheid op afstand. Zo heeft Verzoeker in het gesprek van 24 mei 2016 met de promotoren, in een aantal mailberichten zoals de mailwisseling van 7 juni 2016 met Y en in het gesprek met de Vertrouwenspersoon op 17 augustus 2016 aangegeven akkoord te zijn met de voorgestelde voortzetting van het traject, bestaande uit het afmaken van de studies door Belanghebbende met Verzoeker als inhoudsdeskundige en de promotoren en X als buffer tussen Verzoeker en Belanghebbende. Verzoekers feitelijk handelen bleek daarmee echter niet in overeenstemming. Onder meer heeft Verzoeker afwisselend wel en niet gereageerd op verschillende e-mails en heeft Verzoeker inhoudelijke vragen en verzoeken met betrekking tot het A-onderzoek vooral afwijzend beantwoord. Verzoeker heeft zich niet ingespannen om het geplande promotieonderzoek tot een goed resultaat te brengen, zoals ook uit overweging 5.8 van de CWI volgt, maar heeft dit veeleer tegengewerkt.
Met de CWI stelt het LOWI vast dat herhaaldelijk op verschillende manieren is geprobeerd om Verzoeker nog een rol te geven bij het A-onderzoek door Belanghebbende.
Als Verzoeker van meet af aan eenduidig en blijvend had gecommuniceerd dat hij niet meer wilde dat Belanghebbende nog enig A-onderzoek verrichtte, wat daarvan verder ook zou zijn geweest, dan hadden de promotoren in ieder geval de gelegenheid gehad om direct te doen wat zij uiteindelijk noodgedwongen hebben gedaan, namelijk het promotietraject aanpassen. Door echter te doen zoals hij heeft gedaan, heeft Verzoeker in de hand gewerkt dat aan de CWI moest worden gevraagd om waarborgen in te bouwen voor het voltooien van de promotie.
Het LOWI kan Verzoeker dan ook niet volgen in zijn stelling dat de CWI buiten het debat of buiten haar bevoegdheid is getreden. De CWI heeft geen uitspraken gedaan over de intellectuele eigendom van het A-onderzoek, maar heeft zich, rekening houdend met de omstandigheden en binnen de kaders van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening, beziggehouden met kwesties van zorgvuldigheid tussen wetenschappers onderling (uitwerking 1.7) en goed mentorschap (uitwerking 1.8).
De promotoren en X hebben benadrukt dat zij geen ander doel hadden dan het waarborgen van de promotie, dat zij de intellectuele inspanningen van Verzoeker respecteren, dat zij zelf geen interesse hebben in het A-onderzoek en dat er geen plannen zijn om A-onderzoeksresultaten te vermarkten. Dat is in lijn met wat zij eerder ook aan Verzoeker hebben gemeld. Zo is in een e-mail van Y aan Verzoeker van 12 oktober 2016 uiteengezet dat de promotoren en X de proefschriftbegeleiding volledig op zich zullen nemen, de beschreven projecten zullen uitvoeren en Verzoeker op afstand zullen uitnodigen als medeauteur, zodat zijn B-geesteskind een stap verder wordt gebracht, waarna deze lijn bij de afdeling stopt en Verzoeker zijn B-trial elders kan uitvoeren.
Er is verder niet gebleken dat de vrees van Verzoeker objectieve grond heeft. Ook het bezwaar van Verzoeker tegen CWI-overweging 7.2 kan geen doel treffen. Deze overweging is geen oordeel over auteurschap of intellectuele eigendom van Verzoeker of anderen, maar slechts een algemene aanbeveling van de CWI om problemen in de toekomst te voorkomen.
Tot slot is niet aannemelijk geworden dat het advies van de CWI het doen van verder A-onderzoek door Verzoeker in de weg staat. Of en waar Verzoeker op enig moment weer over onderzoeksfaciliteiten kan beschikken, valt buiten de reikwijdte van het CWI-advies. Verder hangt het af van de beslissingen van de METC wat er in de toekomst gebeurt met de studies, die thans geen deel meer uitmaken van het promotietraject en die on hold zijn gezet.
Ten aanzien van het on hold zetten van de twee studies die hier aan de orde zijn, is het volgende nog van belang. Verzoeker heeft aangevoerd dat Y bij e-mail van 16 juni 2017 aan de CWI heeft gemeld dat Belanghebbende toestemming heeft van de METC om de studies voort te zetten. Dit is volgens Verzoeker niet waar. Ter onderbouwing heeft Verzoeker een e-mail van de METC van 7 juli 2017 aangehaald. Volgens Verzoeker is de CWI eraan voorbijgegaan dat uit de e-mail van 7 juli 2017 blijkt dat de studies pas weer kunnen worden voortgezet na een positief nader oordeel van de METC.
Voor zover met dit bezwaar de suggestie wordt gewekt dat Y de CWI onjuist of onvolledig heeft geïnformeerd, constateert het LOWI dat daarvan geen sprake is. In de e-mail van Y van 16 juni 2017 staat inderdaad dat Belanghebbende toestemming heeft van de METC om de studies voort te zetten, maar er staat uitdrukkelijk ook dat de METC (na een verzoek van Verzoeker om de uitvoering van de studies te beëindigen) heeft besloten om de twee protocollen doorgang te laten vinden middels substantiële amendementen om adequate begeleiding te borgen. Wat de METC precies heeft bedoeld met dat laatste, blijkt uit de brief van de METC van 15 juni 2017 aan Verzoeker. De METC heeft aan het AMC als verrichter van het onderzoek verzocht om adequate begeleiding te regelen voor Belanghebbende als uitvoerend onderzoeker en een substantieel amendement voor een andere hoofdonderzoeker (het LOWI begrijpt: een andere hoofdonderzoeker dan Verzoeker) voor beide protocollen aan de METC voor te leggen.
Daarnaast heeft de METC aan Verzoeker medegedeeld dat Belanghebbende voldoende is ingevoerd om de uitvoering van het onderzoek te kunnen doen en dat Y in staat wordt geacht het onderzoek te begeleiden.
Ook verder valt niet in te zien hoe de aangehaalde e-mail van de METC van 7 juli 2017 de CWI had moeten brengen tot een gegrondverklaring van de klacht over Belanghebbende. Het LOWI begrijpt de e-mail van 7 juli 2017 aldus dat de uitvoering van het onderzoek sinds juli 2017 (tijdelijk) is opgeschort. Handelingen door Belanghebbende die dateren van vóór juli 2017 worden niet geraakt door de opschorting en er is niet gebleken dat Belanghebbende ná juli 2017 nog handelingen heeft verricht. Uit het dossier blijkt dat de laatste handeling of gebeurtenis in METC 2015-1 dateert van 26 april 2017 en dat de laatste handeling of gebeurtenis in METC 2016-3 dateert van 13 februari 2017.
Onderzoekshandelingen door Belanghebbende
Verzoeker heeft gesteld dat Belanghebbende onderzoekshandelingen heeft verricht bij proefpersonen, zonder aan alle geldende eisen te voldoen.
Zoals eerder overwogen, staat de mogelijke toepasselijkheid van de WMO niet in de weg aan toetsing aan uitwerking 1.2 van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. Deze uitwerking bepaalt voor wetenschappelijk onderzoek met mensen dat informed consent moet zijn verleend, risico’s gering moeten zijn en de privacy afdoende moet zijn beschermd. Sommige handelingen die binnen de kaders van de WMO vallen, kunnen derhalve ook worden getoetst aan de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening.
Ten behoeve van die toetsing moet echter wel voldoende vast komen te staan om welke handelingen het concreet gaat. Tijdens de hoorzitting bij het LOWI heeft de CWI nader toegelicht dat Verzoeker niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Dat komt inderdaad voor rekening van Verzoeker. Verzoeker heeft het standpunt ingenomen dat de CWI labverslagen had moeten opvragen dan wel dat Belanghebbende labverslagen had moeten overleggen, omdat aan de hand daarvan kan worden nagegaan welke onderzoekshandelingen Belanghebbende precies heeft verricht. Daarmee gaat Verzoeker eraan voorbij dat het op zijn weg ligt om door hem gestelde feiten te staven en om zijn klacht te funderen.
Weliswaar ligt de bewijslast niet volledig bij de klager, maar het is wel primair de verantwoordelijkheid van de klager om toe te lichten welke concrete gedraging in strijd zou zijn met welke concrete regel van wetenschappelijke integriteit en om zijn bewering dat de verweten gedraging daadwerkelijk heeft plaatsgevonden nader te onderbouwen met méér dan alleen zijn eigen woorden. Dit heeft Verzoeker onvoldoende gedaan, terwijl Belanghebbende een en ander gemotiveerd heeft betwist en hij daarin is bijgevallen door de promotoren.
Voor een verder feitenonderzoek door de CWI bestonden dan ook onvoldoende aanknopingspunten. Verzoekers mededeling dat hij van bronnen (studenten dan wel labpersoneel) heeft gehoord dat Belanghebbende (onjuiste) onderzoekshandelingen heeft verricht, is onvoldoende.
Ten aanzien van de (onderzoeks)handelingen door Belanghebbende die wél voldoende zijn komen vast te staan, zoals bijvoorbeeld de handelingen die zijn beschreven in de door Belanghebbende overgelegde delegation logs, overweegt het LOWI als volgt. Er is niet gebleken dat Belanghebbende deze handelingen heeft verricht zonder het vereiste informed consent. Evenmin is gebleken dat de proefpersonen meer dan geringe risico’s hebben gelopen dan wel dat hun privacy onvoldoende is beschermd. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat Belanghebbende heeft gehandeld in strijd met uitwerking 1.2 van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. Voor de door Verzoeker gestelde gezondheidsrisico’s voor proefpersonen (in een andere studie dan de studies die hier aan de orde zijn), verwijst het LOWI naar zijn overwegingen in het advies met zaaknummer 2019-08.
Informeren Verzoeker en METC door Belanghebbende
Volgens Verzoeker heeft Belanghebbende Verzoeker niet (volledig) geïnformeerd over de (resultaten van de) uitvoering van METC 2015-1 en METC 2016-3 en heeft Belanghebbende de METC niet of niet tijdig geïnformeerd over de start van beide studies.
Voor de beoordeling van het eerste verwijt aan Belanghebbende moet onderscheid worden gemaakt in de periode vóór en ná de opzegging van het copromotorschap door Verzoeker.
Voor de periode vóór de opzegging van het copromotorschap door Verzoeker geldt het volgende. Uit het dossier is gebleken dat Belanghebbende en Verzoeker veelvuldig contact hadden over de stappen in de diverse A-onderzoeken, dat er wekelijkse overleggen plaatsvonden en dat Verzoeker nauw betrokken was bij de verschillende voorbereidingshandelingen van Belanghebbende. Er is dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat Verzoeker onvoldoende op de hoogte was van wat er onder zijn supervisie gebeurde of dat er bij Belanghebbende een patroon was van het achterhouden van informatie voor Verzoeker.
Ten aanzien van drie onderwerpen heeft het LOWI echter niet met zekerheid kunnen vaststellen dat Verzoeker vooraf is geïnformeerd. Belanghebbende heeft in dit verband verwezen naar de overleggen met Verzoeker, waarvan echter geen verslagen zijn, en de verschillende e-mails bevatten ten aanzien van deze onderwerpen onvoldoende concrete informatie. Het gaat om de feasibility proeven in november 2015, om de werving van proefpersonen in april of mei 2016 en om deelname van 3 personen aan een pilot tussen 19 mei en 2 juni 2016. Belanghebbende heeft Verzoeker bij e-mail van 13 juni 2016 in ieder geval achteraf nader ingelicht, maar er kan niet worden vastgesteld dat dit ook vooraf is gebeurd. Nu het echter eerder gaat om een omissie bij Belanghebbende in plaats van om een patroon, zijn er onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat uitwerking 1.7 van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening (inzake zorgvuldigheid in relaties tussen wetenschapsbeoefenaren onderling) is geschonden.
Voor de periode ná de opzegging door Verzoeker geldt het volgende. Al op 24 mei 2016 is met Verzoeker gesproken over de voortzetting van de studies met een indirecte begeleidingsstructuur en Y heeft dit bij e-mail van 7 juni 2016 herhaald door te melden dat hij met X als buffer zou fungeren, totdat de situatie een andere benadering weer zou toelaten. Verzoeker heeft op dezelfde dag aan Y laten weten dat dit hem een prima marsroute leek. Ook het gesprek met de Vertrouwenspersoon op 17 augustus 2016 ging over de wijze waarop Belanghebbende het promotietraject zou voortzetten: Belanghebbende zou de studies afmaken met Verzoeker als inhoudsdeskundige en met de promotoren en X als buffer tussen hem en Verzoeker. Gelet hierop was Belanghebbende vanaf 24 mei 2016 niet meer gehouden om Verzoeker rechtstreeks verslag te doen van de uitvoering van de studies. Belanghebbende kon volstaan met verslaglegging aan zijn promotoren en X. Overigens is uit de verschillende overgelegde e-mails gebleken dat Belanghebbende Verzoeker nog geruime tijd heeft geïnformeerd over de onderzoeken en ook heeft getracht om inhoudelijke inbreng van Verzoeker te krijgen. Ook is gebleken dat Verzoeker in een e-mail van 30 november 2016 aan Belanghebbende te kennen heeft gegeven dat hij niet wilde dat hij nog contact met hem opnam. Hoewel deze e-mail een ander onderwerp betrof dan de hier aan de orde zijnde studies, illustreert de e-mail dat afspraken over contact en communicatie zeker niet eenduidig zijn gecommuniceerd door Verzoeker.
Het LOWI neemt eveneens in overweging dat is gebleken dat de promotoren Belanghebbende hebben afgeraden om zich nog tot Verzoeker te wenden en voorts dat Verzoeker werd uitgenodigd voor voortgangsgesprekken over het onderzoek, maar daar geen gehoor aan gaf. Van een schending van de principes van eerlijkheid en zorgvuldigheid door Belanghebbende is dan ook geen sprake. Ook om deze reden hoefde de CWI, naast hetgeen hierover eerder al is overwogen, niet in te gaan op het verzoek van Verzoeker om labverslagen bij Belanghebbende op te vragen. De labverslagen zijn immers niet nodig om de klacht over het gestelde gebrek aan openheid tegenover Verzoeker te beoordelen.
Het tweede verwijt aan Belanghebbende, dat hij de METC niet tijdig heeft geïnformeerd over de start van de studies, kan in deze procedure geen doel treffen. Zoals eerder overwogen, kunnen sommige handelingen die binnen de kaders van de WMO vallen ook worden getoetst aan de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. Dat geldt echter niet voor het informeren van de METC over de start van de uitvoering van een goedgekeurd protocol. Het voldoen aan een dergelijke administratieve verplichting, is geen zaak van wetenschappelijke integriteit.
Conclusie inhoudelijke bezwaren
De inhoudelijke bezwaren van Verzoeker tegen het besluit over de klacht over Belanghebbende kunnen geen doel treffen.
5. Oordeel en advies van het LOWI
De formele bezwaren van Verzoeker leiden tot een gegrondverklaring van het verzoek, maar niet tot een ander oordeel over het handelen van Belanghebbende.
Het LOWI is van oordeel dat het advies van de CWI het besluit van het Bestuur niet kan dragen omdat hetzij het onderzoek onvolledig is geweest, hetzij de motivering ondeugdelijk. Het LOWI adviseert het Bestuur om de (aanvullende) overwegingen van het LOWI over te nemen en deze ten grondslag te leggen aan zijn definitieve besluit.
Prof. mr. R. Fernhout, Voorzitter
mr. H.M.L. Frons, Ambtelijk Secretaris